Streekwoorden W t/m Z

Waai Wei. Vocht dat overblijft na de kaasbereiding. Ook gebruikt voor het schuim dat achter blijft op de teems na het zeven van de melk.

Waaibutter Boter gemaakt van wei.

Waaituut Kannetje met een tuit, waaruit men (wei) dronk.

Waaitwage Wagenwijd.

Wâ dan? Wat dan?

De Waerd Krimpenerwaard.

Wafelkoekie Wafeltje dat werd gebakken in een wafelijzer ingesmeerd met vet. (Zie recepten).

Wafelties Stroopwafels. Eigenlijk de wafels die in een wafelijzer gebakken worden. De warme wafel met een mes langs de dikte in tweeën delen. Het ene deel insmeren met stroop en het andere er weer op drukken. Voor de stroop waren vele plaatselijke varianten bekend. Huishoudstroop, appelstroop, honing al dan niet gemengd al dan niet met wat kaneel er aan toegevoegd. (Zie recepten).

Waffere Welke.

Wan1 Schotelvormige kookpan. Samengetrokken uit watjang. Hoewel een wadjang van ijzer is en een wan van gevlochten plantaardig materiaal lijken de begrippen wan1 en wan2, door de overeenkomst in vorm, in toenemende mate samen te vallen.

Wan2 Vlak gevlochten mand van pitriet, wilgentenen, of derge­lijke materialen. Vaak in gebruik als fruitmand. Zie wan1, zie ook wan­mo­len. [ventus] -> Lat.: vannus [wan]; middeleeuws: wan.

Wanmolen Kafmolen. Een wan was een vlakke mand waarin het gedorste koren werd gedaan. Door, in de wind, de inhoud met een scheppende beweging op- en neer te husselen woei het lich­tere kaf uit de wan en bleef het gezuiverde koren over. De wan-molen zuivert het koren op een meer mechanische manier zonder dat er een „wan” aan te pas komt.

Wantreep Oude maat van 10 el. (Een el is ca. 68,5 cm, varieert lokaal een beetje).

War Woekering van takken. De woekeringen die op veel berkenbo­men te vinden zijn, worden vaak „heksenbezems” genoemd.

Warf Grond rond huis/pand. Ook wurf en werf.

Warmoes  Eetbare soort bietenloof [lat. naam?, recept?].

Warrum Warm.

Wasboom Vierpotige stamper om de kokende was zodanig te bewer­ken dat het was-middel overal bij kan komen.

Wasbord Gegolfde, geribde, verzinkte plaat in een houten frame, waarop de was werd geboend.

Wasdoek Geïmpregneerd linnen.

Wa môt jie? Wat wil je?

Wâ see se Wat zei ze.

Wasem Neerslag van waterdamp. „D’r zit wasem op de ruiten”.

Waterbloei Algenbloei Men spreekt van waterbloei wanneer in een sloot een aaneen-gesloten algen en/of kroosdek bloeit.

Waterdiefie Speciale koppeling die een slang met een kraan zonder schroefdraad o.i.d. verbindt. Oorspronkelijk was een waterdiefje een bol met onderin enkele gaatjes. Aan de bol zat een buisje dat tevens als handvat diende. Wanneer de bol werd onder-ge-dompeld in een vat met water dan liep de bol via haar gaatjes vol. De lucht ontweek dan via het buisje. Wanneer het buisje nu met de duim werd afgesloten kon er geen lucht meer naar de bol stromen. Het waterdiefje kon nu uit het vat getild worden zonder dat het water uit de bol kon stromen. Wanneer de bol in, of boven, een karaf werd gehouden en daarna de duim van de opening van het buisje werd genomen, stroomde het water via de gaatjes in de bol in de karaf. Het diefje werd ook ge­bruikt om wijn uit een kruik in een karaf te brengen.

Watergruwel Nagerecht van gort in water met bessensap, met krenten en rozijnen. Zie recepten.

Waterloot
Zachte, niet verhoutende, snel groeiende loot aan plant. Deze loten behoren te worden weggesnoeid omdat ze de groeikracht van de stam ondermijnen zonder vruchten of bloemen te brengen. Door het werk van veredelingsbedrijven komen water­loten bij de meeste cultures vrijwel niet meer voor. Eigen­lijk alleen bij rozen en wil de wortelstam waarop de cul­tuur­roos geënt is nog wel eens een waterloot ontwikkelen. De loot dient weggesnoeid te worden anders gaat de cultuur-ent ten on­der. Ook vlierbomen ontwik-kelen nog wel waterloten.

Water­mannetje Verstelbare klamp voor kastplanken.

Waterpest Water­plant [elodea canadensis]. Wateronkruid, in ca. 1840 uit het Noorden van Amerika ingevoerd.

Waterrat (Meestal waterrot). Persoon die goed kan „zwemmen”. Met goed zwemmen wordt niet bedoeld snel of een mooie slag, maar het vermogen veilig (en langdurig) een rivier over te zwemmen.

Watte? Wat zeg je? Het gebruik van „watte” geldt als uiterst onbeleefd.

Waterspiegel Po.

Wecken Conserveren van moestuinproducten. Door goed afgevulde glazen potten afgesloten met rubberen ringen en glazen deksels [de deksels worden met de stalen veer opgeklemd] te verhitten [koken] wordt alle zuurstof door de waterdamp uit de potten gedreven. Na afkoelen condenseert de waterdamp en ontstaat in de glazen potten een vacuüm [de stalen veren zijn dan niet meer nodig]. Door de afwezigheid van de zuurstof zijn de ge­weckte moestuinproducten zeer houdbaar geworden. Het is van groot belang dat een goed tuinproduct wordt gekozen. Slecht fruit of groente dat niet afdoende gekookt is kan anaërobe microben bevatten. Deze microben kunnen het voedsel niet alleen bederven, ze kunnen het zelfs giftig maken. Het ver­dwij­nen van het vacuüm [loslaten van de glazen deksels] en een verzuurde smaak geven het bederf meestal duidelijk aan. Peul­vruchten [bo­nen] waren bepaald berucht. ca 10% van de weck er­van sprong na elke dagen „open.” Aangezien deze boontjes ondanks de an-erobe microben nog goed eetbaar waren [mits onmiddellijk] aten veel gezinnen tijdens de weckdagen, dag in dag uit, „boontjies.”

Wedenaar Weduwnaar. Zie ook wewenaar. Middeleeuws: weduware.

Wederhelft Ega. Echtgenoot of echtgenote.

Wedevrouw Weduwe. Zie ook : weduwvrouw. Oudnederlands: widowa; Middeleeuws: weduwe.

Weduwe van Eldik Voormalige stadsbus maatschappij in Gouda.

Weduwnaarspijn De pijn die veroorzaakt wordt door het stoten van het telefoonbotje. Zie ook telefoonbotje.

Weduwvrouw Weduwe.

‘k Weenie Ik weet het niet. „‘kwee nie wadie woon” (ik weet niet waar hij/zij woont).

Weer Weide of akker tussen sloten. Vroeger had elke weer een naam. Veel van deze namen zijn verloren gegaan. Een enkele keer blijven ze bewaard in de naam van een weg die over dat weer is aangelegd of in de naam van een gebouw dat op de weer gebouwd is. Zo draagt „de Breeje Hendrik” (verzorgings tehuis in Lekker­kerk) de oude naam van de grond/sloot waarop het gebouwd werd.

Weervoet Pad, buitendijks, onderlangs de dijk. Zie neer­voet.

Wegen Schouw van de kant af voortduwen. Voor in de schouw is een ring en een klamp aangebracht. Wanneer de kluut [vaarboom] nu door de ring wordt gestoken en de punt van de kluut tegen die klamp wordt gedrukt, dan kan men op de oever lopend de schouw voortduwen zonder dat de schouw van de kant af, of naar de kant toe komt. „Wegen” betekent hier „doen bewegen”.

Wegenscheet Ontstekinkje (strontje) verstopte talgklier (vaak op het ooglid).

Weggie Acht puntbroodjes van witbrood (kadetjes?) die nog aan elkaar zitten.

Wegmaken Doen zoek raken.

Wegsteken Opbergen.

Wegtrouwen Via huwelijk op een andere boedel komen. Bijvoorbeeld een boer die de boedel van zijn schoonvader over­neemt is [van zijn thuis uit gezien] weggetrouwd. Voor zijn schoonfamilie is hij echter aangetrouwd. Zie ook aantrou­wen.

Wei Zie Waai.

Weiboter Uit weiroom gemaakte boter.

Weil, ziekte van Soort geelzucht [infectie]. De ziekte zou worden overgebracht door ratten. Door te zwemmen in het water waarin ratten leefden konden kinderen die ziekte oplopen. Ook nekkramp werd wel tot die ziekte gerekend. (Zie ook Ziekte van Weil).

Weiland [weide] Oorspronkelijk duidde men met de naam weiland het gebruik van de grond [veeteelt] aan. Evenzo kende men ak­kerland [kool en peulen], bouwland [graan], bongerd [vruch­ten], tuin [groen­te]. Het begrip weiland als een door sloten omgeven stuk land is nieuw. De oude naam ervoor is weer. Zie weer.

Weiroom Het bovendrijvende deel van de wei.

Weistaar Weikuipje. Staar is waarschijnlijk samengetrokken uit staander.

Welig maken In cultuur brengen, bemesten etc. van grond. Middeleeuws: welich [rijke-lijk]. Afgeleid van weelde.

Welke neer Wanneer.

Welnunt Welnee.

Welput Welwaterput. Middeleeuws: welle, wielle (bron, put).

Werf Zie wurf. Oude boerderijen en huizen staan altijd op een verhoging. Dit kenmerk duidt aan dat een plaats reeds zeer lang bewoond is. De woning kan ook nieuw of ver-nieuwd zijn! Middeleeuws: waerf (erf, verhoogde grond onder en rond het huis).

Werkrecht Aanrecht.

Westveen  Waddinxveen.

Wewenaar Weduwnaar. Middeleeuws: weduware.

Wichtig  Zwaar. „Pas jij maar op je rug, die tas is nogal wich­tig”. Middeleeuws: wicht is gewicht].

Widek Naam van een voormalige fietsbellen en fietsslotenfa­briek in Krimpen aan den IJssel. Een gezegde was:

Een Widek bel die doet het wel,
maar een Widek slot is gauw verrot.”

De naam is afgeleid van de stich­ter (Wim de Kwant).

Wied Onkruid. Middeleeuws: wiet [onkruid].

Wiedes Logisch. „Da ’s nogal wiedes” dat spreekt van zelf. middeleeuws: wieten [we-ten, begrijpen]. Ic wiete des = ik be­grijp dat. Wiedes is samengetrokken uit wiete & des.

Wiemelen Rustig heen en weer bewegen. Wiebelen is sneller.

Wier Werd. „Toen ie ’t lillechie kreeg wier ’t em zwart voor de ogen”.

Wiewauwelen Onzin praten.

Wiewauwen Onrustig zitten te draaien.

Wijd Ver. “Hij weunt wijd weg.” Hij woont ver weg.

Wijkie Stroomafwaartse zijde van een krib. Doordat de rivier daar rustig stroomt bezinkt er rivierzand. Dankzij dat zand zijn wijkies geliefde plaatsen om te zwemmen, te spelen, te surfen en te zonnen. Middeleeuws: wik [bocht, inham].

Wijl Terwijl.

Wijngeest Ethylalcohol.

Wijs1 In de plaats van verstandig. „Da’s wijs.”

Wijs2 Gek zijn op iemand. „Ze was erg wijs met d’r kleindochtertjie”.

Wijzen Zaaien [met de hand]. Oudnederlands: wison; middeleeuws: wisen [aanduiden met de vinger]. De zaaiende hand wijst a.h.w. het zaad de plaats.

Wikken Op de hand wegen.

Wilgesijsje Bosrietzanger [acrocophalus palustris].

Willie nou’s komme Wel je nu eens gauw komen (bevelend).

Willig Mak, tam, gewillig.

Wim1 Vlechtwerk van tenen.

Wim2 Drooglat aan de zolder.

Windroer Luchtbuks. Op veel boerderij was dit, inmiddels verboden, wapen aanwezig. Het werd gebruikt tegen vogels die, voor hun nesten, riet uit de daken plukten en daar-door het dak vernielden. Windroer is de tegenstelling voor vuurroer [kruit-geweer].
Middeleeuws: roer [riet → rietschacht → pijp → loop].

Winterjannen, Giesser Wildeman. [Pyrus communis]. Een soort winterstoofperen.

Wippertje Jonge borrel. „Moe je nog ’n wippertie?”

Wipwap Wip, kinderspeeltoestel.

Wis en drie Wis en waarachtig wel.

Wis hooi Lok hooi.

Witboom Populier [populus remula].

Wit zijn met iemand Sterk bevriend zijn met iemand.

Witbol Grassoort [holcus mollis].

Witte flip Korte maar hevige vriend­schap. Vaak vakantie liefde.

Witte wijven Laaghangende flarden mist of nevel.

Witvis Verzamelnaam voor kleine zoetwater­vissen.

Woebus Grote hond, dikke man.

Woerker Luidruchtige kikker. Ook wel worker genoemd.

Woerkum Woudrichem. Chem in de plaatsnaam is een verbastering van heim. Derge-lijke plaatsnamen stammen van voor de inpolde­ring.

Wolf Gebitsziekte. ???

Wollegras Veenpluis [trichophorum cespitosum]. Weide on­kruid.

Wolleschort Soort schort voor ruw werk.

Worgen Wurgen. Middeleeuws: wurghen.

Worker Luidruchtige kikker. Ook wel „woereker” genoemd. Het woord is een klankna-bootsing.

Wrempeld Warempel. „Wis en wrempeld” betekent „vast en zeker”.

Wringen1 Uitwringen, de was mangelen.

Wringen2 Kaasmaken.

Wringkamer Ruimte waar uit de wrongel de kaas gemaakt wordt.

Winterjannen Soort winterstoofperen [lat. naam?].

Wrongel Gestremde melk. Een tussenproduct tijdens het berei­den van kaas. Middel-eeuws: wrongele [wrongelen = stijf worden].

Wump Wim, Willem.

Wurf De grond rond het huis waarop gelopen en gewerkt kan worden. Vaak met big-gels (grint) bestrooid of betegeld. Zie ook werf. Middeleeuws: waerf.

Wurmpie Wormpje.

Wurvel Wervel. Draaihoutje als sluiting voor deur of raam.„Wat un klain wurveltie heb’ie daer.”

Wuuf Wijf, vrouw.

Zaag Snelstromende getijde waterloop. Verwant met „zaan” in Noord-Holland en met het Engelse „soon” (snel).

Zaag, kleine Het oostelijke eiland tussen Lek en Bakkerskil bij Krimpen aan den Lek. Dit eilandje is nu een beschermd natuurge­bied.

Zaag, Kralingse Griend ten oosten van de Stormpolder in Krim­pen aan den IJssel. Deze griend is nu een beschermd natuurgebied.

Zaag, grote Het westelijke eiland tussen Lek en Bakkerskil bij Krimpen aan den Lek. Dit eiland, oorspronkelijk agrarisch, is nu een industriegebied.

Zaatzelling Droog liggende buitendijkse grond. De zelling kan dus geoogst worden. Dat wil zeggen: de klei kan gestoken worden voor de steenovens. Zie ook zelling3.

Zalmplaten Vroeger waren er twee eilandjes, één tegenover de Bakkerswaal en één westelijk van het eerste, van waaraf de zalmvisserij werd bedreven. Ook wel zalmzaag (westelijk eilandje) en Lekkerkse Zaag (oostelijk eilandje) genoemd.

Zalmzaag Zie Zalmplaten.

Zeel Touw. Middeleeuws: seel.

Zeelten Bijnaam voor de inwoners van Berkenwoude.

Zeem Onbewerkte honing. Wanneer de deksels van de honingcel­len verwijderd worden door de raten met een mes of met een strakke draad te „schaven” kan de uitdruipende honing in een vat worden opgevangen.
Een doelmatiger manier van honing productie was het persen van honing. De raten werden daarbij met de honing in linnen zakken gedaan. Deze zakken werden dan uit­geperst zodat de honing door het linnen heen kwam en de was in de linnen zak achterbleef. Zeem is dus helderder (zuiverder).

De moeizamer ver­worven honingzeem was veel zuiverder dan de pershoning, daarom werd er een hogere waarde toege­kend. Nu de mens heeft ontdekt hoe hij de bijen sys-tema­tisch kan laten ra­tenbouwen, is hij ook in staat honing te slinge­ren. Deze slin­ger-honing is vrij­wel even zuiver als zeem. Het­geen het commerciële einde van de moei-zame zeem productie bete­kende. Middeleeuws: seem [ongepijnde honing].

Zeen1 Eigenlijk zenuw doch meestal in de betekenis van pees of spier gebruikt. D’r zitte veul zeentjies in ’t vlees”.

Zeen2 Pees, meestal de pees van de hiel [achillespees]. Middeleeuws: sene [zenuw, pees].

Zeepoog Druipoog, leepoog. Het oog gaat hevig tranen wanneer er zeep in komt.

Zeewolf Haai.

Zegen Groot visnet [o.a. zalmvangst]. Middeleeuws: segene.

Zeilglas Primitief soort barometer. Heeft het model van een glazen theepotje maar is een geheel. (Afgezien van de tuit hermetisch gesloten). Wanneer het zeilglas voor de helft gevuld is met water kan het water in de pot even hoog staan als in de tuit. verandert de luchtdruk dan zal het waterpeil in de tuit veranderen ten opzichte van het niveau in de pot. (De pot is immers luchtdicht afgesloten en de tuit niet). Dat hoogte verschil is dus een maat voor de luchtdruk.

Zelling1 Vrouwelijke hennepplant. Ontstaan uit zaailing. Deze plant leverde immers het zaaigoed.

Zelling2 Inham in buitendijkse grond. Middeleeuws: sate, sedel, sellinge [ligplaats voor schepen].

Zelling3 Buitendijkse bagger­grond. Wanneer buitendijkse grond was afgegraven voor de baksteenproductie, moest worden gewacht tot de rivier weer vol­doende klei had afgezet voordat opnieuw klei voor de steen­ovens kon worden gestoken. Het weer dicht­slib­ben noemde men inzaaien. Het dicht te slibben gat was een „zaailing”. Uit „zaailing” kan „zelling” zijn ont­staan.

Zemelap Vrouw die steeds zeurt en die zich alleen maar narig­heid herinnerd.

Zemelen Zeuren. „Je moe nie zemelen, ‘k hellup ‘ie toch nie”. Middeleeuws: sammelen.

Zemezetjie Over-blouse met mouwen; dichtgeknoopt aan de achterkant.

Zendeling Bijnaam voor de zalm. Anders nu dan gedacht wordt was de zalm op de Lek een vrij zeldzame vis. De zalmvissers verdienden hun boterham met de vangst van elft. De elft werd bij duizenden gevangen en bracht rond 1880 zo’n 70 cent per stuk op. Het beleg op hun brood verdiende de zalmvissers met de zalm. De zalm zwom slechts in kleine schooltjes bijeen. Soms moest er wel een week of langer gevist worden voordat er enkele zalmen gevangen werden. Een zalm (25 à 30 pond) bracht rond 1880 zo’n 250 cent per pond op. Omdat de zegen die een gevangen zalm in het vissersgezin bracht zo groot was en omdat er zo weinig zalmen tussen de elften voorkwamen wer-den de zalmen wel zendelingen genoemd.

Zenuwkruid Valeriaan [valeriana officinalis].

Zeperen Bedriegen. „Ik heb een zepert gehaald” betekent ik ben afgezet of te grazen genomen.

Zepert Narigheid, strop, pech. Een „zepert halen” is pech hebben of jezelf narigheid op de nek halen. Jiddisch: sewel [drek].

Zeun Zoon. Het verkleinwoord „zeuntjie” wordt soms gebruikt voor een halfwas die met een knecht meeliep omdat hij in de „leer” was.

Zeuning Voedertrog die laag op de grond staat.

Zevenster1 Het sterrenbeeld de Grote beer.

Zevenster2 Verdwenen boerderij type. Deze boerderij was in een kruis gebouwd. Tus-sen drie van de vier kwartieren was onder 450 een ruimte gebouwd. De nokbalken vormden dus een achtzijdige ster waarvan één straal [balk] ontbrak.

Zever Kwijl; zeur. „Dien vent is toch z’n zever.” Middeleeuws: sever.

Zeveren Kwijlen „’t hondjie sting te zeveren van verlange naar ’t koekie.”; zeuren. „Jantje liep gedurig te severen dat ‘ie zulke zere pote had.”

Zicht Kleine zeis, voor het maaien van de rol (glooi­ng). Middeleeuws: sichte.

Zichten1 Maaien met de kleine zeis.

Zichten2 Met T-vormige houten paaltjes het horizontale vlak uitzetten. Eigenlijk het zelfde als stroken maar dan in het horizontale vlak.

Ziften Zeven. Zie ook zuften. „Zi’nie zo te zifte”. Leg niet op elk slakje zout. „Mugge-zifte” is doorzeuren over onbelangrijke details om een, op zich goed, plan onderuit te halen.

Zink1 Metalen spoelbak zoals in/bij de stal en in het café.

Zink2 Sim dat verzwaard is met stukjes lood. Uitspraak: sinkie.

Zinkstuk Mat van wilgentenen. Deze matten voorkwamen dat de dijkvoet onderwater werd weggeschuurd door de stroming. Met name bij dijken waar de vaargeul vlak langs de voet loopt [dus geen kribben of uiterwaard aanwezig- deze dijken werden scha­re-, schiere- of schuwe- dijken genoemd] is het gevaar van dijk­val groot. Daarom werden aan de dijkvoet tenenmatten afgezon­ken. Afzinken geschiedde door op de juiste manier stenen te werpen op die, aanvankelijk drijvende, mat.

Zitten Dicht vriezen van een rivier, meestal Lek of IJssel. „Op 5 december 1878 zat de Lek en bleef zitte tot karsemis” betekent dat de Lek van 5 december 1878 tot kerst was dichtgevroren.

Zijde Binnendijk of kade die haaks op de rivierdijk [buiten­dijk] loopt. De zijden zijn oor-spronkelijk de zijkanten van een ontginningsgebied. De rivierdijk aan de voorzijde, de wete­ring of watering met een kaai aan de achterzijde en de beide zijden marke­ren het gebied dat ontgonnen werd. Middeleeuws: side.

 Betekenisloze groet.

Zoetboer Niet kazende boer. Zoet staat tegenover zout. Dus letterlijk een boer die geen zout gebruikt. (Kazen rijpen in zout water).

Zoete bazinne Vrouw die haar liefde over meerdere mannen verdeelt.

Zogenaamd Niet gemeend, niet werkelijk, gespeeld. Tegenover­gestelde van menis. “Toen ‘ie oek wat geven mos, had ‘ie zoge­naamd niks bij h’m.”

Zog1 Zeug.

Zog2 Moedermelk. “Ze heb geen zog genog.”

Zogklieren Melkklieren. Middeleeuws: soch (moedermelk).

Zoldering Plafond.

Zolderschuit Plat overdekt vaartuig. Eigenlijk een soort ponton waarbij de lading op het dek ligt. Werd vaak gebruikt om de lading van het ene naar het andere zeeschip te bren­gen.

Zonnebed Beschut zaaibed vaak onder „liggend glas.”

Zonneglas Brandglas, vergroot glas. Vroeger waren fietssturen voorzien van een rib-belige zwarte celluloid bekleding. ’s Zomers was het voor de jeugd een geliefd tijdver-drijf, dat celluloid met een brandglas tot smeulen te brengen.

Zooi1 Rommel, wanorde. „Daar was het me een zootje!” De bete­ke­nis is dus die van rotzooi. De uitdrukking „goeie zooi” [= goede of nette spullen] wordt zelden nog ge-hoord. Middeleeuws: soode, alles wat samen tot soep gekookt kan worden.

Zooi2 Plag, graszode. Middeleeuws: sode.

Zowat Bijna, ongeveer. „Ze hebbe zowat de hele dag lope tob­be.”

Zuft Zeef. Zie ook ziften.

Zuften Zeven. Zie ook ziften.

Zullie Zij, hun. Verbasterd uit zijlieden.

Zoebroek Oude naam voor Zuidbroek.

Zuft Zeef.

Zuibroek  Zuidbroek.

Zuidbroek1 Voormalig Lekkerkerks ambacht. Later een deel van Berkenwoude. Nu een buurtschap van Bergambacht. Broek betekent drassig land.

Zuidbroek Polder en ambachtsheerlijkheid begrenst door de Slingerkade in het noor-den, de Oostkade in het oosten, de Kijfhoekse Kade in het zuiden en de Opweg in het westen. Dit ambacht (lage heerlijkheid) vormde samen met het ambacht Lekkerkerk (bestaande uit de heemschappen ‘den Hoek’ en ‘Schuwacht’) de halsheerlijkheid (hoge heerlijkheid) Lekkerkerk.

Zuidbroekse Voorkade Kijfhoekse Kade.

Zuigbeentjie Mergpijpje.

Zullie Het meervoud van „zij”. “Dat hebbe zullie ge­daan.” Oude samentrekking van zij & lieden.

Zult, zure Hoofdkaas. [gekookte hersenen als broodbeleg]. Oudnederlands: zulta, mid-deleeuws: sulte.

Zurg de Gemakkelijke stoel met leu­ningen. Vroeger zei men wel dat grootouders het recht van „zurg en zoutvat” had. Het zoutvat [zout mag geen vocht aantrekken] stond meestal op een behaaglijke plaats in de buurt van fornuis of haard. De grootouders hadden dus „recht” op comfortabele stoelen op een behaaglijke plek.

Zuur weer Kil mistig of regenachtig weer.

Zuursel Wordt gebruikt bij kaasmaken. (Hoe?) Zie ook zuursel.

Zwaai Verstelbare winkelhaak. Middeleeuws: swede.

Zwad zie zwadde. Een zwad werd met de hooivork aange­stoken en dubbelgevouwen. Daarna kon de zwad met de hooivork omhoog gebracht worden wanneer de vouw aan de bovenkant van de vork blijft. Op de hooiwagen en in de hooiberg werden de vouwen naar de buitenzijde gericht.

Zwadde In één zwaai gezeisde baan gras. Middeleeuws: swat, verwand met zwaaien.

Zwade Greep van de zeis.

Zwalpen Klotsen. Bijvoorbeeld: melk in de schommelende emmer. Middeleeuws: swal-pen.

Zwanenbrood Gele plomp. [Nuphar lutea].

Zwarigheid Moeilijkheid, problemen.

Zwart zijn met iemand Een verstoorde verhouding hebben met iemand. Langdurige ruzie hebben met iemand. „Ze waren al jaren zwart met de buren”.

Zwartsel Kachelpoets. Gietijzeren kachels moesten ingewreven worden met een vetti-ge grafiethoudende pasta. Dit insmeren werd wel potloden genoemd. Het was nodig om te voorkomen dat de kachel ging roesten. (Een bekend merk kachelpoets was Zebra).

Zweel Zwadde halfdroog hooi. De zwelen moeten gekeerd worden om helemaal droog (hooi) te worden. Dit keren heet dungooien. Middeleeuws: swelen [het bijeen harken van gemaaid gras].

Zwierbollen Hollandse kunstrijschaatsen. De schenkel van deze schaatsen was anders dan bij doorlopers, bol geslepen. De schenkel was dus midden onder de voet, wat hoger dan bij de tenen en de hiel. Met deze schaatsen werden geen rechte streken geslagen maar kromme. Zodoende zwierde men over het ijs.

Zwijnen Geluk hebben. „Je moet wel erg zwijnen wil je daar nog goed van af komen”.
Jiddisch: Sjwein haben. [geluk hebben, boffen].

Zwik Houten wig. Middeleeuws: swik [houten pen].

Zwikkie Boeltje. „As ie met da klussie klaor ben, ken jie’t hele zwikke inpakke”. Is als zwik een begrip in de architectuur. Het is de vlakopvulling tussen een boog en een rechte lijn. Dus een min of meer divers geheel.

Zwing Scharnierende dwarsbalk, onder de trekbomen van een rijtuig, waar het paard aan vastgemaakt werd. Zie zwing.

Zwitser Knipmes. De bekendste knipmessen waren de messen die ontworpen zijn voor de uitrusting van Zwitserse officieren. Deze messen bezitten rode handgrepen waarin een metalen wapen­schildje met het Zwitserse kruis is aangebracht. Nog steeds wijst de Zwitserse regering jaarlijks een fabriek aan die deze messen [vier nauw omschreven soorten] voor leger en handel mag produceren.