Streekwoorden M

Maandaggie houwenSnipperdag houden, een vrije dag, een dag niet werken; een dag zonder verplichtingen.

Maai1 Mij (persoonlijk voornaamwoord).

Maai2  De maand mei.

Maaid Meid.

Majem Water. Sloot. „In de majem pleuren” is in het water gooien. Uit Jiddisch majem (water).

Mâ’k Mag ik.

Makke Gebrek, tekortkoming „De makke van dat plan.” De te­kortkoming/zwakte/fout van dat plan. Hebreeuws: „Makka” (slag, plaag, gebrek).

Makken1 Spijbelen. „Gerrechie was schooltiemakke”. Ook kerkie makke, categesasie makke, etc.”

Makken2 Verteren. „Hij heb geen cent te makke.”, hij heeft geen cent om uit te geven.

Makkie Taak die gemakkelijk uit te voeren is. „Dat is ’n makkie.”

Malen1 Zeuren, woelen.

Malen2 „Met molentjes lopen.” In de war zijn, onzin uit­slaan.

Malkander Elkaar. Het zelfde als „mekaar” alleen wat defti­ger.

Malleur Narigheid, moeilijkheden, ellende. Frans: „malheur”.

Malloot Meisje dat gek en/of wild doet. Frans: „mâlot”, wild, jongensachtig meisje. Mâle is de manne­lijk vorm hiervan.

Mal­loot, boeren De week volgend op St Katrien waarin de oude overeenkomsten een jaar bij een bepaalde boer te werken waren uitgediend en de meiden en de knechten uitbetaald werden. De daarop volgende week gingen de nieuwe jaarcontracten in. Dus was het een week waarin de bloemetjes buiten werden gezet.

Malloot Ook wel de Goudse malloot genoemd. In de week na St. Katrien vond in Gouda de grote jaarmarkt plaats. Aangezien het dienstverband van het jongere boere-personeel in de week vóór St. Katrijn bëindigd was (de ouderen hadden meestal een vaste plaats op de boerderij) trokken deze jongeren massaal op die jaarmarkt aan. Ook de boeren kwamen op deze markt af om nieuw personeel in te huren. De „echte malloot” vond op de „Kleiweg” plaats. Hier ontmoetten de boeren-jongens en -meiden elkaar en dol­den er wat. Hier kwamen de boeren naar personeel uitzien. Ook dienst-meisjes van de armere Veluwe trokken wel naar de Goudse malloot. Door hun kerke-lijke achtergrond haal­den ook vaak predikanten een Gelderse „dienstbode” van de mal­loot.

Manenvet Vettigheid van de paardenhuid die, wanneer zonder een zadel of dek wordt gereden, de rijbroek besmeurd.

Marge Morgen, 1 morgen is ongeveer 8570 m2. Zie morgen.

Mars Rug tussen de schouders grenzend aan de nek.

Marsen Kind of vriendje op de rug dragen. In het laatste geval vaak dan proberen een ander koppel omver of uit elkaar te „marsen” (botsen).

Marten Oorspronkelijk naar de markt gaan. „Koeie marte” bete­kent koeien verkopen. „Ze is marte.”, betekent nu ze is inkopen doen (in de stad???).

Martie, ‘t1 Gewoonte. Waarschijnlijk een uitbreiding van het begrip ’t martie2.

Martie, ‘t2 De gangbare prijs. „Wat is ’t martie? ‘k Zou zeggen zeven vijftig.” Afgeleid van „de markt”.

Mast Varkensvoer. Middeleeuws: „maest”, datgene waarmee gemest wordt.

Masteluin Bemest hooiland. Een overgangstype tussen schraal hooiland (buitenland) nu blauwgrasland ge­noemd en standwei (of binnenland). Het was een hooiland dat bemest werd en voor naweide gebruikt werd. Door de kali en stikstof werd dit type grasland in de jaren twintig welig gemaakt en is het in de Krimpenerwaard zo goed als verdwenen. Oorspronkelijk was masteluin brood gebakken van door elkaar gezaaide rogge en tarwe. De betekenis was dus zoiets als: „het een en het ander”. Oud-frans: mestillon uit latijn [mixtellum] van miscere, verl. deelw. mixtum (mengen).

Mastiek Soort bitumen waarmede het dakleer (de asfaltvellen), bij het dakbedekken wordt bestreken zodat het een geheel wordt en aan het dak hecht. Latijn: [masticatio], kauwgom. Frans: „mastic”.

Mats, te Te gortig. „Da’s me een bietjie te mats.” Dat gaat me te ver; dat is me te veel gevraagd. Engels: „too much”.

Matsen  Van dienst zijn, helpen, bevoordelen. „‘k Heb geen geld genog bij me, ken jie me effe matsen?” Engels: „to match”, bij elkaar passen.

Mattefrot Rietmattenfa­briek. Samengesteld uit de woorden „rietmat­ten” en „frotten2“.

MattenRietmatten. Met bind (vaak geplet riet) aaneen gevlochten rietstengels.

MattenVechten, ruzie hebben.

Mauwen Zeuren. „Loop nie zo te mauwen man.” Niet te verwarren met miauwen!

Meeldebrij Pap, gekookt van water en boekweitmeel. [recept?].

Meeldig lip Bloempap.

Meelopen Meezitten. „As ’t meeloop verdiene me ’n paar cen­te.” Als het mooi onver-anderlijk weer is zegt men dat „’t weer meeloopt”.

Meerkol Vlaamse gaai. [Garrulus glandarius] Middeleeuws: „marcolf”, De marcolf was in de middeleeuwen de ver­persoonlijking van de grappenmaker, zoals Jan Klaassen dat nu is. De vogel kreeg deze naam omdat hij diergelui­den nabootst.

Meesp, mezik Wesp [Vespula vulgaris].

Meestentijds Meestal, doorgaans.

Meet1 Startstreep. „Van meet af aan” is van het begin af aan.

Meet2 Eindstreep, finish. „Over de meet gaan” is de eind­streep bereiken, iets voltooien. (De beginstreep heet kiet, van frans acquit).

Meetje pleien  Knikkerspel. Er wordt met drie knikkers gespeeld. De knikker die „ge-speeld” wordt (pinken, dus schieten met een langs de duim plotseling strekkende wijs-vinger) moet tussen beide andere knikkers doorgaan. Daarna is de andere speler aan de beurt. Bij het begin liggen de drie knikkers op één lijn (de kiet) en moet de middelste knikker gespeeld worden. Daarna de knikker naar keuze maar nooit de zelfde tweemaal achtereen. Wanneer de te spelen knikker niet tussen beide andere door gaat is de speler af en is de tweede aan de beurt. Dit is ook het geval als de knikkers „klussen”  (elkaar raken). De winnaar is hij die de laatste (of de eerste, afhankelijk van de regels van het dorp) knikker in of over de meet haalt. Er zijn twee hoofdvarianten:
* Bij de ene wordt met knikkers gespeeld (schieten gemakkelijk het „doel voorbij”) want de meet is een rechthoek een span breed en drie vingers diep (varieert per plaats).
* Bij de andere wordt met biggels gespeeld (mikken is moeilijk omdat biggels, niet rond, geen rechte baan volgen) en is de meet een lijn die gepasseerd moet worden.
– Verder kan de meet „oneindig” (niet aan „ting” doen) of eindig (wel aan „ting” doen) zijn. Wanneer de meet eindig is, is de speler af wanneer hij het verlengde van de meet passeert, wanneer de meet oneindig is telt zo’n schot als „binnen”.

MEGGA. Maatschappij tot Exploitatie van Goede en Goedkope Autobusdiensten. Rotterdamse onderneming die vaak de school­reisjes voor de openbare lagere scholen verzorgde en wandelverenigingen, voetbalteams, etc. op locatie bracht.

Meiblom  Lelietjie der dalen, [Canvallaria majalis].

Meifluit  Fluitje dat geklopt en gesneden wordt uit een wilgentak. Vanaf 1 mei kan de vochtige bast van het hout ge­klopt wor­den zonder dat ze altijd splijt. Het kloppen moest in het ritme van het volgende liedje gebeuren:

Zip, zap, zijp, Wanneer is tie rijp
In meie, in meie, As de vogele legge eie.
Dan zelle we ze rake, Dan zelle we ze krake.
Zif, zaf, kop t’r af, Pif, paf, bast t’r af.
[Beschrijving van het maken van dit fluitje nog toevoegen?].

Mekaar Elkaar.

Melkblok Melkkrukje.

Melkgang Looppad achter de koeien in de stal?

Melk klanzen Melk zeven

Melkspiegel Rechtop staand haar tussen uier en staart. Vroe­ger dacht men aan de vorm en de grootte ervan de melkproductie te kunnen voorspellen.

Melkstuk Het ontbijt dat bestaat uit een kom of beker melk met daarbij een boterham. (Boterham: stuk(kie).

Melktijd 1 Ook wel vroege melkus(tied) of ochendmelkus(tied) ge­noemd. De tijd van ca. 03.30 tot 07.00 uur.

Melktijd 2 Ook wel late melkus(tied) of middagmelkus(tied) ge­noemd. De tijd van ca. 15.30 tot 19.00 uur

Melkweg Een melkweg heeft alleen een hoefslag dus geen karrenspoor zoals een menweg.

Memmel Hinderlijk zorgzame moeder. Zemelende zeur. Jiddisch: „memme”, moeder.

Memmen  De borsten van een vrouw. Middeleeuws: „memme”, tiet.

Mendeur Grote staldeur.

Meneu­velsKapsones. „Je moe nie zo veul meneuvels hebbe.”

Meneuvels2 Koddige gebaren, bewegingen.

Menis of menes, in ernst, dus geen spel of grapje. „Is ’t menis of is ’t zogenaamd?” Menis komt van gemeend.

Menpad Wagenspoor door het weiland.

Menweg Route waarlangs het hooi tijdens de hooibouw vervoerd wordt. Dus de weg waarlangs gemend wordt. Mennen: met de teu­gels de paarden besturen. Een menweg bestaat dus uit een hoef­slag met aan weerszijden een karrenspoor. Een melkweg heeft alleen een hoefslag.

Merakel Wonder, mirakel.

Merakels Wonderlijk, bijzonder, bijzonder goed, buiten gewoon.

Meraokel Bijzonderheid.

Merkel1 Meerkoet [Fulica atra].

Merkel2 Stalen U-goot waarop de luiken van een boot liggen en op elkaar aansluiten. Het water dat tussen de luiken komt wordt door de merkel afgevoerd en komt dus niet in het ruim.

Merode1 Merwede.

Merode2 Armoede. Frans: „maraud”, schelm, stroper, plunde­raar.

Merwe Merwede.

Mesband Scherpe stalen band die om de bovenkant van een houten paal (dukdalf, heipaal, etc.) wordt geslagen.

Mesjoege Onbenullig. Hebreeuws: „sjagach”, nauwkeurig oplet­ten, sjoege (geven).

Mesjokke Gek. „Ben ie nou helemaal mesjokke.” Hebreeuws: „mesjãga”, „krankzinnig”. Jiddisch: „mesjogge”. Bar­goens: „mesjo­che”.

Mesoer Lucht om te blazen. Dit in het bijzonder voor blaasinstrumenten (muziek).
„’heb geen mesoer meer” betekent b.v. ik kan de trompet niet meer (goed) aanblazen.

Messentrekker Scheldnaam voor inwoners van Jaarsveld.

Meu Tante. Annameu is tante Anna. Middeleeuws: „moeye” tante, nicht, stiefmoeder.

Meubel Onhandelbaar, lastig iemand.

Meue Aoltie Tante Aaltje

Meuk Bergruimte, bewaarplaats voor appels, peren, noten, etc. Vaak een kast­je/ruimte gemaakt achter het zolderbeschot. Mid­deleeuws: „muken”, murw worden, zacht worden, rijpen.

Meuken Narijpen van bv tomaten door deze in de zon te leggen. (Peren legt men in het hooi!).

Meuren1 In bed liggen. „Om tien uur lag ‘ie nog te meuren.”

Meuren2 Winden laten, stinken. „’t meurt hier ontiegelijk.”

Meut Ouwelijk meisje. Middeleeuws: „meutelen” betekent, prut­te­len, zeuren.

Mezen Loeren.

Mezik Steekmug. [Culicidae]. Alleen het vrouwtje, dus eigenlijk bijtmug. Ook wel neefje.

Mienekens Streken, maniertjes, eigenaardigheden.

Mient Larve.

Mieriken Aandachtig turen.

Miereken Zeuren.

Miespelen Heimelijk fluisterend iets doorvertellen.

Mieter „Op je mieter krijgen” = een pak slaag krijgen. Versterkt: „sodemieter”.

Mietje Beetje. „Je ben ’n mietje in de war.” Je vergist je een beetje, je haalt de zaken een beetje door elkaar.

Miezerig Min. Gebruikt in samenhang met – weer, – mannetje, „‘miezerige streek”, etc.

Mijzel Op een ruit of ander voorwerp aangevroren dauw, adem of wasem.

Mijzelen Het ontstaan van mijzel. Dat wil zeggen vocht dat aanslaat door bedauwen, beademen of bewasemen en dat daarna bevriest.

Mik, dikke Groot succes.

Mik1 Een brood. „’n Krentemik”. Latijn: „micha”. Middeleeuws: „micke”.

Mik2 Broodje uit een mengsel van rogge- en tarwemeel.

Mikken en mezen Dralen; soms ook: klungelen.

Mikkies Soort wasknijpers zonder scharnier. Middeleeuws: „mikke”, gaffel.

Mikmak Rommeltje. Middeleeuws: „muytemaker”, oproerkraaier. Frans: „mutemaque”, rom­mel. Nederlands: „mikmak”.

Millimeteren Op alle slakken zout legen. Erg muggenziften.

Min1 Mager, onaanzienlijk. „’n min manneke”.

Min2 Laaghartig. „Een minne streek”.

Miniseren Tot het haalbare terugbrengen. „Je zal een mietjie motte minisere, anders bereik ‘ie helemaal niks”. Verkort uit minimaliseren.

Minne brug Wegneembaar (los) houten brugdek. Minne bruggen liggen dus lager dan de vaste bruggen (kwakels).

Mis Verkeerd „‘k ken wel mis weze” = ik kan het wel verkeerd hebben.

Mishouwen Ontwijken, ontzien. „Vandaag moe ‘tie den achterkant een bietjie mishouw­en”.

Miskleun Misslag; grote vergissing.

Mispraten Onzin verkopen. Een duit in het zakje doen zonder precies te weten waar het gesprek over gaat.

Misval Miskraam. Vermoedelijk in analogie met „behagen – misha­gen”, „bevallen – mis-vallen”.

Miszeggen Verkeerd of ongelukkig uitdrukken, kwetsen.

Moddiken Knoeien. Wroeten om iets boven te krijgen. Middel­eeuws: „modden”, slik, mengsel van water en grond.

Moeier Moer, wijfjeskonijn.

Moes1 Brij; fijn gemaakt voedsel rabarber-, appelmoes, etc Oudnederlands: „muos”.

Moes2 Boerenkool.

Moeskoppen Met een meisje vrijen zonder verder serieuze plan­nen te hebben voor een toekomst. Middeleeuws: „moescoppen”, stro­pen, schelmen­streken uithalen.

Moestuin Tuin waar moes- en weckprodukten geteeld worden. Oudnederlands: „muos” verbonden met het middeleeuws: „tûn”, tuun; omheinde ruim­te. Vergelijk: Engels: town, Duits: Zaun. Ter onderscheid van perktuin (= bloementuin).

Moet Al dan niet blijvende indruk. Tafelpoten laten moeten achter in het vloerkleed. Oudnoors: „mot”, teken, merk; 17de eeuws Nederlands: „moet”.

Môgge Goede morgen (groet).

Mô jie Moet je.

Mok Ontsteking tussen huid en hoef bij paarden en koeien.

Mô ‘k ’t ôk Moet ik het ook; beter: môkketôk.

Mokkel Lief en aantrekkelijk, vaak ook wat mollig, meisje. Middeleeuws: „mocke”, zeug, slet.

Mokkig Dampig, heiïg of mistig.

Molenaar Meikever met bruine, wit behaarde, schilden [Me­lol­ontha melolontha].

Mollen Stukmaken of doden. Rom (zigeunertaal): „muló”, dood.

Molsla Bladeren van de paardenbloem, [Taraxacum oficinale].
Hoewel de grondbladeren bitter smaken zouden de overige blade­ren, met name de jonge blaadjes, zeer goed als sla te eten zijn. Omdat deze plant in de vrije natuur vaak op molshopen aanslaat omdat deze rulle grond de zaden een goede kans biedt, heeft ze de naam molsla gekregen.

Molton Beddengoed. Het dikke bovendek dat in de winter ge­bruikt werd, bestond uit een aantal lagen molton doorge­stikt tussen dekstof. Ook een kapokvulling was hierbij gebruikelijk. Verder wordt het onderste laken, het beddenlaken dat tussen de matras en het onderlaken ligt, molton genoemd. Latijn: „mollis”, zacht. Frans: „molleton”, tamelijk zacht.

Mommelen Eten „kauwen” zonder gebit. Oudfrans: „momer”, ver­mom­men. Spaans: „momo”, grijns.

Monkelen Meesmuilen. Heimelijk uitlachen.

Mooiegheid Schoonheid. „Voor de mooiegheid” = voor de sier.

Moordsteken Stikken. „Jij ken fijn de moord steken.”

Moorkast Ouderwetse, met mahoniehout gefineerde, legkast. Bij deze kast draaiden de deuren met pennen in de boven- en onder­dorpel. De kast bezat dus geen scharnieren en dus ook geen beslag. Frans: „moiré”, gevlamd. Middeleeuws: „moor”.

Moos Geld. Hebreeuws: „ma’Çt”, munten. Jiddisch: „maus„ munt­geld. Jiddisch: „jatmaus” of „jatmoos”, handgeld; het geld, dat een koopman bij zijn eerste verkoop die dag ontving. Meest­al kreeg de klant hierbij een kleine reductie: „Zal ik jatmoos hebbe”.

Moreel Zwarte merrie.

Morél1 Grote zweer, negenoog.

Morel2 Zure soort kersen. [Prunus Cerasus Morel].

Mores leren Hardhandig manieren leren. Latijn: „mores”, ge­woon­ten, manieren, gebrui-ken. De uitdrukking „O tempora, o mores” (oh tijden oh zeden) werd vaak gebruikt om het verval van de zeden in de loop der tijden aan te duiden.

Morgen Oppervlakte maat (zoveel als op een morgen gemaaid kon worden). Er was dus een grote diversiteit. Een morgen in de krimpenerwaard was (ongeveer 8571 vierkante meter) en onderverdeeld in 6 hont, die hont was weer in 100 vierkante roeden verdeeld, en die vierkante roede weer in 144 vierkante voet.
In 1806 werd de Rijnlandse morgen (8516 vierkante meter) standaard in het Koninkrijk Holland tot 1810 toen kwam het metrische stelsel en verdwenen de oude maten.

Mos Huismus [Passer domesticus].

Mos, jie je moest.

Moskou an den Lek. Bijnaam van Ammerstol (De CPN was daar de grootste partij).

Mosse Meid Lieve vrouw of lieve meid.

Mot Strooisel van korte houtspaanders, turfmolm, etc. De betekenis is samengevallen met het Nederlandse „mulm”. Fries: „mot”, turfmolm.

Môt, tie Hij moet

Mot, jie  Je moet

Mosse meid Lieve meid

Mottig Aangevreten, pokdalig.

Muffen Bedompt ruiken. Middeleeuws: „muffen”, stinken.

Mug Algemene benaming voor vliegen. Middeleeuws: „mugge”.

Muiken Gluipen. Middeleeuws: „muken”, veinzen.

Muikerd Gluiperd.

Muilpeer Stomp in het gezicht.

Mullem Mulm, mul, molm. Zie ook mot. Middeleeuws: „mollem”. stof van vergaan hout, etc.

Mum Klein ogenblikje. In een mum van tijd.

Muntpapier Papiergeld in tegenstelling tot muntgeld.

Murk Wollegras of veenpluis [Eriophorum angustifolium].

Mutsie Dubbele jenever, ca. 1/8 liter.

Muurt  Onkruid [stella neglecta]. Middeleeuws: „muer”.