Streekwoorden K t/m L

Kaai Kade.

Kaajen (kaaien). Kanen; overblijfsel bij het smelten van het darmvet.

Kaantjie Uitgebakken zwoerd (of zwoerd met wat spek er aan) als broodbeleg.
Middeleeuws: „cade”, uitgebakken zwoerd.

Kaas, gele Gewone kaas.

Kaas, grauwe Kaas met nagelen of komijnen.

Kaasharp Doorhaler.

Kaasbrik Boerenpaardenwagen. Platte open wagen met een licht­gekleurd dekzeil. Hoofdzakelijk in gebruik om de kazen naar de Goudse markt te brengen.
Engels: „break”, ouderwetse paardenwagen.

Kaaskop Ouderwetse kaaskuip. De ronde wand werd in één stuk uit een wilgenstam gesneden. De onderzijde werd een richeltje verbreedt. De bodem paste klemvast en werd op de plaats gehou­den door spijlen uit wilgentenen.

Kaasleb Stremsel. Vroeger gebruikte men het maagzuur van een nuchter kalf als stremsel.

Kaasmade, springende Parasiet van zachte oude kaas. Larve van het ongeveer 5 mm lange kaasvliegje, [Piophilia casei]. Dit vliegje heeft een rode kop en rode pootjes. De made kan, zoals de naam zegt, goed en ver springen.

Kabbelsloot Grenssloot. Oorspronkelijk kavelsloot.

Kaik Kijk. Zie ook: kiek.

Kakebe­nen Baleinen. Op Opperduit was vroeger een boerenhof­stee die „De Kakebe-nen” werd genoemd. De toe­gangspoort van deze boerderij bestond uit de kaakbeen-deren van een walvis.

Kakkemarsen Zie koekemarsen.

Kakkies Zweetvoeten. Vroeger droeg men, vooral bij militairen, beenwindsels, de zoge-naamde poeties. Deze windsels bedekten het been van de knieholte tot in de schoen-kap. Het onderbeen en de voet zou bij het dragen hiervan nogal zweten. De naam is ont­leend aan de kleur van die windsels: kakie.

Kakstoel Kinderstoel met ingebouwde po.

Kale jonker Purpere distel [Cirsium palustre].

Kalf verleggen, t’  Spontane abortus bij koeien. (voorbeeld zin?).

Kalfziekte Zwakte van een afgekalfde koe.

Kalklicht Uit ongebluste kalk, carbid, kan knalgas worden gewonnen. Op dit gas kan een speciaal geconstrueerde lamp branden. Deze lamp noemde men wel een kalklicht.

Kalkoenen Wanneer paarden op ijzel of op het ijs moesten lopen, bijvoorbeeld voor de arrenslede, werden ze „scherp” ge­zet. Bij het scherp zetten kregen ze hoefijzers met naar bene­den gerichte punten of ver­dikkingen aan de uiteinden. Deze punten of ver­dikkingen heetten kalkoenen. Latijn: „calx”, „calcis”, hoef, hak.

Kallen Geksteken, onzin praten, de aandacht van een meisje trekken.

Kalletje Liefje, meisje. Jiddish: „Kalleh”, bruid.

Kalverenmarkt Kalletjesmarkt. Dit is het beurzen van de jeugd. Naast de sociale ge-zelligheid speelde de mogelijkheid „verke­ring te krijgen” een grote rol. De kalverenmarkt vond plaats op een vaste avond, vaak woensdag of zaterdag, in een bepaalde vaste hoek van het dorpscentrum, vaak op een dijk.

Kamp Weiland dat wat hoger ligt dan de omgeving. Vaak zijn het voormalige hennep-akkers. Latijn: „campus”, vlakke veld.

Kamrad Kettingwiel. Vaak gebruikt als naam voor het voorste kettingwiel van de fiets.

Kandij Zuivere broksuiker, niet fijn- of grof verma­len. Ara­bisch: „kand”, gekristalliseerd. Middeleeuws: „candij”.

Kanen  Met smaak eten. Zie ook: kaantjie.
Middeleeuws: „cade”, uitgebakken zwoerd en/of spek.

Kanes Bol tenen of rieten mandje met aan weerszijden van het hengsel een klep. Ook wel gebruikt voor hoofd. „‘k geef h’m ’n klap veur z’n kanis” Latijn: „canistra”. Middel-eeuws: „canis”, korf.

Kannebank Uitdruiprek voor melkbussen.

Kannenrek Rek, vaak blauw geschilderd, waarop de schoonge­maak­te kannen [melk-bussen] schuins opgesteld uit­druipen. Middeleeuws: „canne”, kan.

Kant, kouwe  Aangetrouwde familie.

Kantjie Aan boord ingelegd vaatje vis. Kantjie is een ver­klei­ning van kanne.

Kantmaaien Met een kantoord (speciale zeis) het laatste gras uit de sloot maaien.

Kantoord Korte zeis om de slootkanten met te onderhouden. De zicht staat hierbij meer in het verlengde van de steel dan bij de gewone zeis, waarvan de hoek ca 45 bedraagt.

Kantrijven Hooi uit de zijkant met een rijf, soort hark, omhoog werken.

Kaoskros Kaasbrik.

Kapoen1 Gesneden kalkoen. Middeleeuws: „capoen”, „cappone”. Grieks: „kapon”, af-hakken.

Kapoen2 Lieveheersbeestje met zeven stippen, [Coccinella sep­tem­punctata], meestal in de verkleinende vorm gebruikt: kapoen­tjie.

Kapoen3 Bijnaam van Sinterklaas. Een gebogen man in een rode tabbart met een mij-ter op het hoofd lijkt wat op kapoen­tje2.

Kapoeres Dood, defect. Hebreeuws: „kappôreth”, dierlijk slachtoffer; maar Bargoens: „kapores”, menselijk slacht­offer. Tegenwoordig ook kapot (van een apparaat).

Kapittel Hoofdstuk.

Kappelen Verzuren, schiften. „In de hondsdagen kan je de melk slecht bewaren. Ze gaat binnen één dag al kappelen.”

Karn1 Karnton, vat waarin boter gekarnd wordt. Middeleeuws: „keerne”.

Karn2 Dik. “Wat een karn van een vrouw is dat.” Het woord is afgeleid van karn1.

Karnegruttemelk De nachtmerrie van veel kleine kinderen. Er zijn een paar recepten. (Zie recepten). 

Karntun  Karnton.

Karren  Rijden. „Vooruit karren maar”.

Karrestoep Afsluitbaar doorgang of verlaging in de dijk. Wan­neer er extra hoogwater verwacht werd dan werden deze afge­sloten met dubbele planken waartussen paarde-mest (of vette klei) gestort werd. De oorspronkelijke karrestoepen, bij veren en steen-ovens, zijn verdwenen en de naam is overgegaan op de afsluitbare openingen in het nooddijkje dat na de watersnood op de rivierdijken werd aangebracht.

Karsemes Kerstmis.

Kassie gooien Dobbelen met drie dobbelstenen. Met zes ogen gooien heet kassie zes.

Kassie zes Kast of kist uit 6 plankjes. Ook doodkist.

Kassiewijle Dood. Zie ook kassie zes. „Hij is kassiewijle”. Uit het jiddisch: hasjeweine (verdwenen, weggegaan).

Kasstoel Kinderstoel.

Kaststoel1 Kinderstoel.

Kaststoel2 Grote stoel met, niet zichtbaar, ingebouwde po.

Kat1 Gage, loon van zeelui.

Kat2 Hatelijke opmerking (spel Katvangen, ook een hatelijke opmerking krijgen).

Katjie Bloeivorm van de wilg en els. In het vroege voorjaar plukte de jeugd voor hun moeder in de grienden in knop staande wilgentakken. De grijze knoppen aan deze takken noemt men „katjies”.

Katjefrik Dood. „En toen gong ie katjefrik”. Een term uit het kolfspel.

Katten Bijnaam voor mensen uit de buurtschap Achterbroek.

Keer Akker (of volkstuin) die overdwars op een voormalig weiland is aangelegd. Meest-al met meerdere naast elkaar.

Keinzerig Kinds, dement.

Ken Zie ook: kin.

’t Kennie Het kan niet.

Kepot Kapot.

Keren Vegen. „De stoep kere.”

Kerkebrôôd Soort pepermunt.

Kèrnmolen Karnmolen.

Kersemis Zie korsemus.

Ket Pit/vrucht van de kastanje.

Ketelpak Overall.

Keuen Biggen.

Kibboets Bedstede.

Kiek Kijk. Tegenwoordig ook kaik.

Kiekie Fotootje.

Kieperen Omkantelen.

Kijfhoekse Kade Ook wel Rijshoekse Kade of Zuidbroekse Voorkade genoemd. Deze kade vormt de grens tussen de polder Den Hoek en de polder Zuidbroek. Dus de grens tussen de voormalige hoge heerlijkheid Lekkerkerk en de lage heerlijkheid Zuidbroek die oorspronkelijk onder Lekkerkerk hoorde.

Kijkuit Voormalig „genootschap” voor riviervisserij. Deze (niet naamloze) genootschap-pen (er was ook nog de Kortezand) pachtten de visrechten op de Lek van de familie Nassau-La Lecq.

Kikkerblom Speenkruid [ficaria verna].

Kin As ‘t kin betekent „als het kan” tegenwoordig ook wel „as ‘t ken”.

Kinkelen Rinkelend (over de grond) weggooien.

Kinnup [Cannabis sativa] gewone Hennep.

Kits In orde. „Alles kits, achter de rits?”

Klampie Werveltje, bevestigingslatje, kikker.

Klanzen Melk klanzen = melk teemzen = melk zeven. Zie teems.

Klaphek1 Hekje dat wat achterover staat zodat het vanzelf dicht valt.

Klaphek2 Buurtschap waar de Hollandsche IJssel, onder Floris V?, werd afgedamd. De Rijn wordt daar Lek. Sindsdien kan het Rijn/Lek water niet meer langs de Hollandsche IJssel afvloeien.

Klappen Langs de weg lopen klappen; steeds maar over de weg heen en weer lopen. IJsberen.

Klauw Hark.

Klauwen Harken („den wurf klauwen” = het erf harken). Werd in Ouderkerk en beide Krimpens gezegd. In de rest van de Krimpenerwaard zei men „wurft” en „kluiteren”.

Klapbes Kruisbes [Ribes grossularia]. Genoemd naar het geluid dat ze maken wan­neer ze met kracht tegen een muur worden gegooid. (De meeste kinderen vonden ze niet lekker).

Kleeën Het nette pak aantrekken.

Kleer Kleding, kleren.

Klejen (klejun) Overgordijnen.

Klepbroek Mannenbroek zonder gulp of rits, maar met een speciaal model klep met twee knopen aan weerskanten.

Klepel Soort huisbel zonder bel. Slaat op een metalen plaatje dat op de deur zit.

Kleppen Verklikken, de mond voorbij praten.

Klesklezoor Over de lengte gedeelde baksteen.

Kleunen Stompen.

Klezoor baksteen ?maten?.

Klittebol Klister, de bolknop van de klis [Arctium minus].

Klittezerig Kleinzerig, overgevoelig. Ook figuurlijk, dus steeds het ergste verwachtend; zwaarmoedig.

Klittig1 Opgewonden, gretig.

Klittig2 Koppig, boos.

Kloen Kluwen wol, garen of vlieger­touw. Vaak in de ver­klei­nende vorm van „kloentjie” gebruikt.

Kloet Soort vaarboom om, in een schouw staande, voort te bewegen.

Kloeten Met de kloet een schouw voort­duwen.

Kloffie Nette kleding. Hebreeuws: „keliphas”, omhulsel. Mid­del­eeuws: „claffot”.

Klok en hamerspel Mannelijke geslachtsdelen.

Klôkeren Na de oogst de restjes verzamelen. Ook vruchten uit bomen of van het land halen. Naast het klôkeren van krakers (wal­noten) was klôkeren van peeje, wortelen, op de zo­meravond een span­nend en geliefd tijdverdrijf van de dorps­jeugd.

Klokkedief1 Scheldnaam voor Schoonhovenaar?

Klokkedief2 Scheldnaam voor Ouderkerker?

Klompenhok Apart hokje, portaaltje, om de klompen in op te bergen, meestal buiten de achterdeur gebouwd.

Klomplaarzen Baggerklompen. Houten klompvoeten waarop een leren schacht is aan-gebracht.

Klompsloffen Muiltjes van dun leer die in de klompen gedragen werden om de slijtage aan sokken te verminderen. Ook werden ze wel gedragen bij de gymnastieklessen op school. Dit dan in ver­band met mogelijke splinters in de houten vloer.

Klompstok Rek van verticale stokken naast elkaar, waar de (geschuurde) klompen op werden gedroogd.

Klooien Prutsen, stuntelen. Als „kloten” maar vriende­lijker bedoeld.

Klootviolen Een beschadiging zo onhandig proberen te verhullen dat het er alleen maar erger op wordt.

Kloris Sufferd, dromer.

Kloten Verprutsen. „Op die manier hebbie de zaak mooi naar de klote geholpe” is op die manier heb je de zaak goed verprutst.

Kloven Spel met werptollen (priktollen) waarbij gepoogd wordt de tol van de tegenstan-der kapot te maken door hem in één worp te treffen. Ze hebben een stalen puntige staats.

Kluister Blok waarmee het paard werd verhinderd te gaan hollen.

Kluitenrijf Hark. Deze benaming werd alleen in en rond Lek­kerkerk gebruikt. In de rest van de Krimpener-Waard is een rijf uitsluitend een grote houten ‘hark’ waarmede het hooi bijeen gehaald werd. Middeleeuws: ‘riven’, harken, raspen.

Kluiteren Harken en fijn hakken van de tuinaarde.

Kluitrijf Hark  Zie ook: kluiterrijf of kluiterruif.

Klus Hoop, veel.

Klussie Onbepaald niet uitgezocht, ongesorteerd aantal. „Hij hep ’n klussie eieren in z’n pet gedaan”.

Knaapje Kleerhanger. Eigenlijk het stokje er tussen onder.

Knakker Vreemd iemand. „Wat ’n rare knakker is dat”.

Knaok (Zilveren) rijksdaalder.

Knar1 Hoofd; ook van hoofd gezin (den ouwe knar).

Knar2 Kaal of afgekloven bot.

Knarmoef Hoofdpijn. Ook knarmuf.

Knerp Chagrijnig en gierig iemand.

Knerpen1 Chagrijnen, sfeer verpesten. „Zit niet zo te kner­pen”.

Knerpen2 Het geluid dat versgevallen sneeuw maakt wanneer het onder het lopen wordt vastgedrukt. Het geluid treedt alleen op wanneer het vriest en de sneeuw droog is.

Knerpen3 Wanneer een piepende deur zo langzaam wordt bewogen dat hij niet meer piept knerpt hij vaak een knerpend geluid.

Knetijs Dun laagje ijs waar lucht onder zit. Ook wel bomijs genoemd. Zie bomijs.

Knieboom Lage afscheiding in de stal vóór de koeien.

Kniek Scherpe vouw, waarbij het oppervlak gescheurd is, in hardpapier, karton of een foto. Middeleeuws: „cnicken”, half doorbreken.

Kniestoof Knotwilg; „kopstoof’ met de knot „stoof” op knie­hoog­te.

Knijf Zwaar soort knipmes. Middeleeuws: „cnijf”, lang en puntig mes.

Knijn Konijn.

Knijp Gebrek aan moed. „Dat is de knijp” betekent: dat durf je niet.

Knijpkoekie Wafel. Zie verder onder wafelkoekie.

Knijsen Begrijpen, voor elkaar krijgen. Beiers: „geneißen”, waarnemen.

Knip Portemonnee.

Knipogen Kringspel. De spelers staan in een dubbele kring met hun gezichten naar binnen gericht. De meis­jes staan voor de jongens. Het aantal meisjes is kleiner dan het aantal jongens. Er zijn dus jongens (één of twee, bij een heel grote kring meer) die geen meisje voor zich hebben staan. Door knipogen proberen de vrije jongens een meisje te verleiden „hun” jongen te verlaten. De jongens hebben hun handen op de rug en mogen niet naar voren komen.

Alleen wanneer het meisje probeert te vertrekken mag de jongen haar even bij de heu-pen of de schouders pakken om dat te beletten.

(Soms staan de meisjes net binnen een getrokken cirkel waar ze niet uit mogen terwijl de jongens net buiten die cirkel staan en er niet in mogen). Het meisje dat het vaakst „ontsnapt” is heeft, samen met de jongen die het minste aantal meisjes „gehad” heeft, gewonnen.

Knippelgeschir Allegaartje.

Knoeperd Groot exemplaar, joekel. „Jantje heb een knoeperd van een stuiter gewon-nen”.

Knoert Erg groot exemplaar. „Wat ’n knoert van peer bebbie daar”.

Knoest Uitwendig litteken aan een boom dat ontstaan is door het wegsnijden of afza-gen van een tak. Middeleeuws: „cnoest”, verwant met „knuist” en „kneuzen”.

Knol1 Groente, vlezige wortel. [lat. naam?].

Knol2 Gat in een sok of een kous.

Knol3 Paard.

Knolleperebomen [lat. naam?] Stonden voor WWI vaak in de buitenzijde van de dijk.

Knorren Slapen.

Knors1 Illegale slachter, meestal van varkens.

Knors2 Noodslachter, ook: bonkslachter.

Knot Streng ineen gedraaide wol of haar. Middeleeuws: „cnot­te”.

Knurfie Troetelnaam. Voorbeeld?

Knurft Onhandige stommeling. „Oh, oh, wat een knurft ben’ie toch!”.

Koebocht Afgeheind stuk weiland, waar de koeien (met de hand) gemolken werden.

Koekebak Pannekoek.

Koekeloerem  Onzin, bedrog.

Koekslaan Stukslaan van peperkoek, of andere taaie koek; een gebruik dat vooral bij een boelhuis of een bazar werd uitgeoefend.

Koelbak Grote bak, gemetseld uit stenen en daarna gegrijzeld, waar een wel in uit-mondt. Het koele welwater vult deze bak tot aan de overloop (den durk) die op een sloot uitkomt. Na het melken werden de melkbussen (kannen) in deze bak, dus in het koele water, gezet.

Koe-staken Staken waartussen de koeien „op stal” staan.

Koei Koe.

Koeie reeier  Iemand die helpt bij het afkalven.

Koeien [ver]bruggen  Koeien naar andere wei brengen.

Koek en zopie Janhagel met brandewijn. Is dit waar?
Ook: stalletje met warme melk, anijsmelk of chocolade melk op de ijsbaan.

Koekemarsen Kind op de rug/schouders dragen.

Koe-reër Veeverloskundige.

Koeren1 Zeuren, iets proberen af te dwingen door kinderen.

Koeren2 Rammelen van de honger.

Koest  Divan. Frans: „couche-toi”, ga liggen.

Koesiertie Glaasje Hollandse cognac. De Hollandse cognac is brandewijn die met wat thee, suiker, rum en karamel op smaak werd gebracht. (Hollandse cognac of vieux, het distillaat van witte wijn levert een beter resultaat op dan brandewijn). Er waren minder toevoe­gingen no­dig dan bij dat van rode wijn. Deze van oorsprong Hol­landse berei­dings­wijze bleek erg succesvol in de Franse streek Cog­nac, waar hij door Hollanders werd geïntroduceerd. Ook de Engelse brandy is op deze bereidingswijze gebaseerd.

Koevoet Breekijzer, naar de vorm zo genoemd.

Koffer Opklapbed.

Kogelaar Blauw geblokte handdoek.

‘k Oek Ik ook.

Kokkert Kanjer van een neus.

Kol1 Vrouw met donkere ogen en zwart haar. (Zigeunerin-achtig).

Kol2 Smalle witte streep tussen de ogen van koe of paard.

Kollebol Stenen ei.

Koloniaal Botte, arrogante man.

Komaf Afkomst.

Kommegie en bakkie Kop en schotel.

Koningsgist  ????

Kôôke Kokhalzen. Op het punt staan te braken. Het geluid „kok” maken. Kokhalzen is, in de hals, het geluid „kok” maken.

Koolkraag Kraag van asfaltpapier rond koolstronk om het onge­dierte tegen te houden.

Koolteer Naam van een voormalige chemische fabriek in de Stormpolder. Later opge-nomen in de Cindu [Chemische Industrie Utrecht] en naar Uithoorn vertrokken. Na het vertrek bleek de grond in de Stormpolder zeer ernstig verontreinigd te zijn. In 1992 vond er op de nieuwe locatie in Uithoorn een ernstige ex­plosie plaats.

Koon Wang. Middeleeuws: „coon”, kaak, wang, kieuw. Oost­fries: „kon”, wang.

Koplaag Laag dwarsliggende (koppen naar buiten) bakstenen in een muur.

Koppiesdoek Theedoek.

Kopschuw Iemand die bang is een bepaald voornemen uit te voeren is kopschuw. Vaak uitge­sproken als „kopschauw”. „Dat zel ‘ie wel late, ze hebbe ‘m goed kopschauw gemaakt.”

Kopstoof Knotwilg. Ook wel knoerstoof. Middeleeuws: „stoof”, stronk van een boom of van een plant. De beteke­nis is dus een wortelende stronk met een kop van tenen.

Kopstoot Glas bier samen met een glas jenever. Was traditie bij paardenvolk.

Koptouw Touw dat om horens van een koe gedaan wordt om haar, bijvoorbeeld op de markt, te kunnen vastzetten.

Kopziekte  ???

Koren Rochelen, walgen, spuwen, overgeven. Middeleeuws: „co­ren”, braken.

Korsemisse Kerstfeest.

Korsemus Kerst.

Kort Nors, aangebrand. „‘k heb maar nie verder gevraagd, hij was nogal kort van stof”.

Kortavonden Op visite gaan om te „klazineren”.

Kortelings Kort geleden, onlangs.

Kortezand Zie Kijkuit.

Kossem Halskwab van koeien.

Koten Kinderspel met koeienkoten. [spelregels?]

Koter Kind. Hebreeuws: „qatan” kind. Jiddisch: „koton”, kind.

Kotje1 Lief meisje. Afleiding van koter.

Kotjie2 Dorpsgevangeniscel (van cachot).

Kous Platte lont in een petroleumstel of in petroleumlamp. Een kous is, anders dan een pit, platgedrukt kokervormig gewoven katoen. Overigens wordt het aantal branders in een petroleumstel wel met „pitten” aangeduid. Bijvoorbeeld een „driepitter”.

Kousenlijfje Strak lijfje met lang elastiek voor lange kinderkousen.

Kousenmik Houten stellage waarop lange wollen kousen konden drogen. De kousen-mik werd bij of achter de kachel gezet.

Kouwe kant Aangetrouwde familie.

Kraailook Bieslook, Allium schoenoprasum. Een onkruid in dat vooral in de uiterwaar-den groeit.

Kraamjanijs Anijsmelk op de ijsbaan; de likeur anisette wel bij bevalling geschonken.

Krakers Walnoten.

Kralingse Polder Zie ook: Stormpolder. Ook Cralingse polder.

Kralingse Zaag  Zie ook: Cralingse Zaag.

Kram Smalle ijzeren band die rond de gescheurde kap van een klomp werd geslagen om de klomp toch te kunnen opslijten.

Kramband IJzeren band waarin door middel van V-vormige insnijdingen haaks omge-bogen punten zijn aangebracht. Deze band werd om een klomp geslagen als de kap gescheurd was.

Krant, natte Iemand die alles doorvertelt. „Pas een bietje op wat je zegt. Die man is een natte krant”. Ook wel: „Slapjanus heeft even­veel ruggengraat als een natte krant.”

Krap-an Net niet.

Krap kijken Erg precies zijn. „Je moe niet zo krap kijken, anders kom ie nergens.”

Kras  Maatuitzetter op scheepswerf. De gewalste ijzeren platen waaruit een schip is op-gebouwd werden in de openlucht zo opge­slagen dat ze zo goed mogelijk zouden roes-ten. Door de roest liet de walshuid los van de ijzeren platen. Dit was nodig om­dat verf niet hecht op die walshuid. Nadat de platen goed ver­roest waren werden ze op de rollen van de kraszaal gelegd. De ont­werpteke­ningen van het schip werden tot een groot soort dia (lantarenplaatje) gefotografeerd. Hoog boven de krasvloer wer­den deze dia’s in een houder gezet en zodanig belicht dat de afbeelding op de geroeste plaat gepro-jecteerd werd. Met kras­pen en cen­terponsen werd de afbeelding overgebracht op die ijze­ren plaat. De contouren werden in de roestlaag gekrast. De man die de eindverant-woordelijk was en die de belangrijkste details zelf aftekende was „de kras”. Wanneer het aftekenen voltooid was werd de plaat met snijbran­ders uitgesneden. Bij een karwij is „de kras” de leider.

Kreen Netjes, zindelijk. Het woord is analoog aan rein; een analogie zoals kring naast ring.

Kreeuwen Ruzie zoeken, kibbelen.

Krek1 Netjes.

Krek2 Precies. „Krek eenderhand” is precies gelijk.

Krek3 Zo meteen. „Krek gaat hij op huis an.”

Krekeenderhand Precies gelijk; exact hetzelfde.

Kreukeblaren Bladeren van de Plomp, Nuphar lutea.

Kreukestoelen Plompenbladeren [nuphar lutea].

Krib1 Kunstmatige landtong in rivier. Om afkalving van de dijk of van de buitendijkse gronden te voorkomen werden ze aange­legd om de stroming weg te leiden van de dijkvoet.

Krib2 Houten bak in de bedstede, waar de baby sliep.

Kriebelig Geërgerd, prikkelbaar.

Kriebelkont Iemand die snel geërgerd is.

Kriek Wilde kers [Prunus cerasus] .Deze kleine kers werd alleen voor inmaak gebruikt. Ze was te zuur voor directe consumptie. Middeleeuws: „crieke”.

Krakers Noten. De vruchten van de walnoot. [Juglans nigra].

Kriem Bezoeking. Van het Engelse crime?

Kriepies Luizen.

Kriewen Aanhalen van hond of kat. Meestal gebruikt voor het aaien in de hals van het dier. Zie ook: kriewelen.

Krijten Luid huilen. Middeleeuws: „criten”.

Krinkel In het platte vlak, bijvoorbeeld op de grond, herhaald S-vormig heen en terug gebogen. Meestal bij touwen en kabels ge­bruikt. Wanneer het ruimtelijk gebeurt, bij-voorbeeld schroef­vormig, wordt van kron­kelen gesproken. Middeleeuws: „crinkel”, ver-kleinwoord van „crinc”, kring.

Kroekies Soort gebak. (Zie recepten).

Kroel Het duimlapje of het lappen popje waar kleine kinderen mee kroe­len.

Kroelen Knuffelen, vrijen, stoeien. Middeleeuws: „crullen”, „crollen”.

Krooien (van mest). mestkruien (voltooid deelwoord: gekrooien).

Krôôsie Ouderwetse, kleine soort pruim. [Prunus insititia]. De pruimpjes waren om hun smaak zeer geliefd bij de dorps­jeugd. Doordat de vruchten zo klein ble­ven, was deze boom niet zo geschikt voor bedrijfsmatige productie. De belangrijkste toepassing was dan ook het gebruik als onderstam. Hierop werden veredelde pruimen, perziken en abri­kozen geënt.

Krom1 Gebogen dijk rond een waal.

Krom2  Buurtschap in het oosten van Krimpen aan den IJssel die ook wel Waalsingel genoemd wordt.

Krom, de In Lekkerkerk het dijkgedeelte bij het kerkhof. De krom verbindt de Opperduit met de Neerduit. De naam krom is, evenals die van de Neerduit, al in de jaren twintig in onbruik geraakt.

Kroos­je Ouderwetse, kleine soort pruim. [lat. naam]. Zie ook krôôsie.

Krop Struma.

Kroppen Voor elkaar krijgen, verwerken. „Ze kon ’t nie ver­kroppen dat Dientjie gewon-nen had”.

Krôtekôker Raar persoon.

Krôten Bietjes. [Beta vulgaris later carota]. Middeleeuws: „karoot”.

Krôtenzaaier Zie ook: krôtenkôker.

Kruidenrijfie Nootmuskaatraspje. Middeleeuws: „riven”, ras­pen, harken.

Kruigroep Achter de koeien bevindt zich de mistgroep die meestal kortweg groep genoemd werd. De groep is de geul waarin de stront valt of waarin die gebezemd wordt. Weer achter de groep ligt de kruigroep die ook wel stalgroep genoemd werd. De kruigroep ligt even hoog als de rest van de stalvloer maar is vaak ervan gescheiden door een richel. Over de kruigroep kruit men de mest naar buiten.

Kruikjeswater Volksgeneesmiddel. [uit Ouderkerk?].

Kruinig Bol liggende weiland, weiland waarop geen water blijft staan.

Krukstoel gemakkelijke stoel met leuning.

Kuchie Lunchpakket.

Kuieren Op het gemak lopen, ongehaast wandelen. Middeleeuws: „coyeren” wandelen, keuvelen.

Kuip Tobbe zonder poten lager dan een vat. Latijn: „cupa”. Middel­eeuws: „cuype”.

Kuis Geheel. „Die plank is kuis verrot, kuis finerus”.

Kuisie Koe die nog nooit gekalfd heeft.

Kuiskalf Zie kuisie.

Kuissen Schoonmaken. Zie ook: uitkuissen in de betekenis van uit­mesten. Middel-eeuws: „cuysch”, zindelijk, rein, eerbaar.

Kulzepot Grote aardewerk inmaakpot; elders ook: Keulse pot.

Kurpus Lichaam.

Kussentjie Babbelaar (stroopballetjie); snoepje dat wel bij de koffie geser­veerd werd. Zie ook: balletjies.

Kwaad Ontsteking. Een „kwaad uur” is een „ontstoken uier”.

Kwabaal Haringachtige zoetwatervis.

Kwababbel Zwetser. „Wat ’n kwababbel is dat zeg.”

Kwader[h]and Met geweld of boze bedoelingen.

Kwajer Pruimtabaksfluim.

Kwakel Smalle, hoge, loopbrug. Een beladen schouw kan er onder door.

Kwakels, den Driehoekig stukje land, nu een bosje, in Bergam­bacht langs de provin-ciale weg op de grens met Lekkerkerk.

Kwakken Gooien, meestal neergooien (neerkwakken) of omstoten (omkwakken). Mo-gelijk uit het Utrechts en geïntroduceerd door ene Rijk de Gooier in het radioprogramma „negen heit de klok. Hij gebruikte voor alles wat niet deugde de uitdrukking: “’t benne krenge van dinge, je zou ze zo in de gracht kwakke”.

Kwakkie Klodder.

Kwalster1 Fluim, rochel, dik slijm. Middeleeuws: „qualster”.

Kwalster2 Half gesmolten sneeuw met modder vermengd tot brei.

Kwalsteren Kwijlen van dieren. Met name van kalveren.

Kwar1 Lastig jongetje. „Somstijds ken dat joch toch z’n ontie­ge­lijke kwarretjie wezen.”

Kwar2 Werveltje of warteltje  zoals dat, bijvoorbeeld  op een ouderwets schoensmeer-doosje voorkomt.

Kwarren1 Sukkelen, niet willen groeien, ook van bomen en struiken wel gezegd.

Kwarren2 Ergernis wekken.

Kwartier Deel van de uier. Een uier heeft vier kwar­tieren die elk een speen bezitten. Opmerkelijk hierbij is dat de uier in de Krimpenerwaard vaak een „uur” genoemd wordt.

Kwast1 Limonade.

Kwast2 Kern van een knoest.

Kween Onvruchtbare koe?

Kwets Soort pruim. [lat. naam?].

Kwijlebabbel Erge slijmerd.

Laai  Lade. Ook hierbij treedt het bekende verschijnsel op, dat een d tussen klinkers verandert in een j-klank; rode -> rooie; bodem -> bojem, etc. Dus: twee „laaje”.

Laaitafel Ladetafel. Ook gebruikt voor onderkaak. „D’r één op z’n laaitafel geve”.

La Desiree Naam van de locomotief en/of van het spoor­trein­tje dat tot in de Tweede Wereldoorlog, tussen Gouda en Schoonhoven reed.

Laan, de Volksnaam voor de Capellelaan in Ammerstol.

Laard Varkensspek of varkensvlees met het spek er aan.

Laars Zie ook: baggerlaars.

Labberen Bevuilen.

Ladek Soort zuring. [lat. naam].

Ladeken Slootkanten uitbaggeren.

Lagaan Uitroep „laat gaan” dus niet mee bemoeien.

Lage-Weg Buurtschap tussen Ouderkerk aan den IJssel en Gou­derak.

Lage wind Westenwind.

Lallen Huilen, onduidelijk praten.

Lammenadig Slap, niet in orde, lusteloos. Samentrekking van „lamlendig”, verlamde lenden en „ongena­dig”, genadeloos.

Lammetjiespap Dunne maizena-pap. Nu ook wel de pap van Mole­naars kindermeel.

Lampekatoen Pit (lont) van een petroleumlamp. Een pit is, anders dan een kous, rond. Zie ook kous.

Lampensmeer Kaarsvet.

Lampensmout De vettige roetaanslag die bijvoorbeeld op het lampenglas komt als de pit scheef afgebrand is of te hoog brand. Middeleeuws:„ smalt”, „smaut”, vettig.

Landjuweel Presentatiedag van lokale bedrijven, vere­nigin­gen, etc. In Lekkerkerk was de vijfjaarlijkse Hanijmibeurs. (Hanijmi betekent: Han­del, nijverheid en middenstand).

Landman kom Zie ook: boeren kom.

Lang Draadschimmel zoals die wel kan voorkomen in brood.

Langbekkie Lastig en zeurderig meisje.

Lange Achterweg Oude, nog plaatselijk gebruikte, naam van de Burgemees­ter van der Willi­genstraat in Lek­kerkerk. Oorspronkelijk was de dorpskern tussen de Voorstraat (de dijk in het zuiden) en de Achterweg in het noorden. Toen het dorp verder groeide werd de nieuw aangelegde weg aan de noordzijde Lange Achterweg genoemd en de oude achterweg de Korte Achterweg.

Langeleste, ten Na verloop van tijd. Heeft een gevoelswaarde van tegenzin. „Ten lan-geleste kwam Keessie oek nog anzakke”.

Laning1 Dubbele rij linden gesnoeid als leibomen.

Laning2 Planken vloer in een boot.

Laning3 Vlonder aan slootkant.

Lansingh Deel van wat vermoedelijk de oudste weg in de Krim­pener Waard is. Het vervolg ervan, dus de landscheiding tussen Ouderkerk aan den IJssel en Lekkerkerk en ook tussen Berken­woude en Lekkerkerk heet nu de Loet. Oorspronkelijk was Loet alleen de naam van het veenriviertje dat, aan de zuidelijke zijde, langs de Lansingh loopt. De naam betekent landschei­ding. In dit geval dus de land­scheiding tussen Krimpen aan den Lek en Krimpen aan den IJs­sel; Lekkerkerk en Ouderkerk; Lek­kerkerk en Berkenwoude, etc.

Lantelinge Verouderde naam voor landbouw.

Lapet Soort zuring.[lat. naam].

Lastlijn Merk op schepen. Een cirkel waar een aantal lijntjes doorheen loopt. De lijntje geven achtereenvolgens aan hoe diep het schip geladen mag worden voor een reis door zoetwater, kustwater en diepzeewater.

Latakia Zwaar gesauste zware pijptabak.

Latei Kozijn. Natuurstenen draagbalk zoals in oudere gebouwen boven ramen en deu-ren voorkomt. Oudnederlands: „latte”. Oud­frans: „lacteys”.

Lantèrn Lantaarn.

Latoen, Dun, veerkrachtig geelkoper. De „latoenchies”, contactstrippen, van een platte 4,5 voltsbatterij. Arabisch: ‘ltn’, koper. Middeleeuws: „let­toen”, messing.

Lauwchie  Luwte, uit de wind. Tegengestelde van loefie. „’K blijf maar een bietje in ’t lauwchie zitten.”

Laveien Een wandeling, ommetje, maken en onderweg een hapje eten en een glaasje drinken. Middeleeuws: „laven”, verkwik­ken.

Lavet Kleine waskuip.

Lavoor Waskuip. Middeleeuws: „lavoir”, wasbekken.

Lazerus zijn Niet bij het volle verstand of erg bezopen) zijn. Is ontleend aan de naam Lazarus [Lucas 16].

Lebber, ’t … sjouwen Hard werken. „Ik sjouw me ’t lebber, maar ’t wil maar nie op-schieten.” Overtreffende trap: „leblazerus”.

Lebberen Hoorbaar drinken met de tong, zoals bijvoorbeeld honden doen. Ook het zuigen aan speen of tepel.

Lebkalf Kalfje dat met de fles wordt gevoed.

Leblam Lammetje dat met de fles wordt gevoed.

Leblazerus Het zelfde als ‘lebber’, maar sterker. „Ik tob me ’t lebla­zerus”.

Ledekruid IJzerkruid. [lat naam].

Lederkool ???

Leegeld Weggegooid geld. „Een paar klompen veur ’n tientjie is goeie koop, maar as ze nie passe is’t leegeld.”

Leer Ladder. Leer is oorspronkelijk Nederlands, ladder stamt uit het Fries. Oud-Neder-lands: „leder”. Oud-fries: „lader”.

Lering Catechisatie.

Leerwiek Gierzwaluw.

Lekkerbekkie  Gebakken scholletje of wijting?

Lekkerkerker Draaiorgel, als straatorgel nu in gebruik in Gronin­gen. Oor­spronkelijk het orgel uit de voormalige danszaal aan de Kerk­weg in Lek­kerkerk.

Lekkerkerkerkerkerkerkerker Lekkerkerker-kerk-erker-kerker. De kerker onder de erker van de kerk in Lekkerkerk. Iemand die dit woord niet kan uitspreken is geen echte Lekkerkerker. Een woord dat door Hugo Brant Cortius gecreëerd werd in zijn „Opper-landse taal- en letterkunde”.

Lel Draai om de oren. Oorspronkelijk: „Zal ik je eens een gloeien­de lel geven.” Middel-eeuws: „lel”, dat wat kan lillen of trillen (dus ook oorlelletje).

Lemoen Boom van de paardenwagen.

Lens Krachteloos, slap, buiten westen. „Iemand lens slaan.” Een pomp die „lens slaat” heeft lucht in de aanzuigleiding gekregen, daardoor kan hij niet meer werken. Middel-eeuws: „lijns”, zacht, kalm.

Leste Laatste. „Ten leste kwam Jaap oek nog an zakke.”

Letterwijs Het wat kunnen lezen. „Dat kind was met vier jaren al letterwijs.”

Leunboord Plankvormige leuning.

Leut1 Koffie.

Leut2 Lol, gekscherend, niet nuttig. Iets voor de leut doen. Oudfries: „liat”, leugenachtig.

Levendig Levend. „Daar kom ie nooit levendig meer uit.”

Licht Nageboorte van een koe.

Lid of lit???  Deksel. Oud-fries: „hlid”. Middeleeuws: „lit”.

Liereboom Soort hijskraan; boom met lier.

Liereboom, lange Lang en dun persoon.

Lierenfabriek Voormalige „Machinefabriek C. van der Giessen„ in de Stormpolder te Krimpen aan den IJssel.

Lieslaars Zie ook: baggerlaars.

Liflaffie Flauwe kost. Middeleeuws: „lieflaf”, flauwekul.

Lijf1 Baarmoeder. Meestal van de koe.

Lijf2 Brood dat, niet in een vorm maar op de vlakke plaat gebakken is. Het had niet de nu gebruikelijke rechthoekige vorm maar de vorm van een groot kadetje.

Lijnveld Vlasakker.

Lijp Dwaas, gek, gestoord.

Likken Netjes verzorgen, afwerken. „Een gelikt plaatje.” Middeleeuws: „licken”, gelijk maken, glad maken, polijsten.

Liksteen Brok steenzout met een gat in het midden zodat het in de wei kan worden vastgepind. Door er aan te likken kan het vee zich voorzien in de behoefte aan zout.

Lillechie, ‘t Onmacht van honger of van vocht tekort in warm­te. Middeleeuws: „lillen”, trillen van slappe massa.

Lillek Lelijk.

Lip Leb (kaasstremsel).

Lockia Oude Keltische naam voor de rivier Lek.

Loderein Eau-de-cologne. Frans: l’eau de reine.

Loefie, in ‘t In de koelte, op de trek, windzijde. Tegenover­gestelde van ’t lauwchie. Mid-deleeuws: „loeve”.

Loet, de1 Veenwatertje aan de huidige noordgrens van Lekkerkerk.

Loet, de2 Naam van het weggetje ten noorden van het veenwa­ter­tje de Loet. Deze weg, voortzetting van de Lansingh, is moge­lijk het restant van een zeer oude weg die van Utrecht door de Krimpener Waard naar de Stormpolder, de Cralinger pol­der, liep. Daar zou een veerverbinding geweest zijn naar Kralingseveer en de ‘s-Gravenweg.

Loet, de3  Buurtschap in het noorden van Lekkerkerk. Gelegen langs het veenwatertje de Loet.

Loevert, te Naar de windzijde van een schip.

Lof Bladeren, loof.

Logenaar Leugenaar.

Looi Stroom aan de opwaartse zijde van een krib.

Looi, de Rietgors in de Lek tussen Ammerstol en Schoonhoven.

Lorrinet Bril, zonder poten, maar met kettinkje en met een haakje om ‘t oor.

Losbol Wanproduct bij kaasmaken.

Loshouden Niet hinderen. Vrij laten gaan.

Louloene Geen succes. „Hebbie nog wat gekre­gen? Nee hoor ’t was louloene”.

Lovertie Heel dun blaadje goud, zoals de schilder dat gebruik­te om te vergulden. Die blaadjes zaten bij elkaar in een „goud­boe­kie”. „Ze sneed ’t vlees zo dun as ’n lovertie.”

Lubben1 Ontmannen, castreren. Middeleeuws: „lubben”.

Lubben2 Ompraten, naar de hand zetten.

Lubben3 Een man erotisch strelen/benaderen; het een man naar de zin maken om hem ergens toe over te halen.

Lucht Ondiep. In de zomer en het najaar was er „schouw” op de sloten. Met behulp van een stok, waaraan een touw met een steen en een klosje, werd gekeken wie „te lucht gebaggerd had”. Zo iemand kreeg een boete en moest opnieuw baggeren.

Luimen Slapen. Middeleeuws: „lumericheit”, slaap. Mogelijk ontstaan uit slui­meren door dat de s, als een veronderstelde verouderde naamvalsuitgang, werd weggelaten.

Luining  Korte, droge periode (waarin de lucht breekt) tussen twee donkere regenbuien in. „Effe op ’n luininkie wachte”. Van masteluinig?

Luiwagen Door handkracht bewogen apparaat, dat als een bezem aan de stok wordt voortbewogen. Bij het voortbewegen zorgen de wiel­tjes er voor dat twee rolvormige borstels tegen elkaar in over de vloer draaien. Het door die borstels opgeveegde vuil wordt afgestreken in twee bakjes die aan voor- en achterkant zitten.

Lulhannus Iemand die niets voorstelt maar probeert met babbels zichzelf belangrijk te doen lijken.

Lulla Slome, domme vrouw.

Lulleficatie Onzin, babbels om je ergens uit te praten.

Lup Leb, kaasstremsel.

Luttel Weinig gering. Oudnederlands: „luttic”. Oud-fries: „litik”. Nederlands: „lutje”.

Luur luier, Hoewel een dubbele u voor de letter r niet gedif­tongeerd werd, vuur werd geen vuier, is dit met het woord ‘luur’ wel gebeurd, bij wijze van uitzondering. Ook bij het dialect­woord „uur” trad deze uitzon­de­ring op. Zie ook: uier.