Streekwoorden E t/m G

Ebbeding Ondeugdelijk ding. Rotding. „Nou heb die pen weer in je zak gelekt. Gooi dat ebbeding nou eindelijk eens weg”. Niet te verwarren met hebbeding!

Eelt Dwarshoutje aan de steel van gereedschap (spade, riek, zeis, etc.).

Eender[h]and Onverstoor­baar, hetzelfde. „Dat mens heb heel wat meegemaakt in d’r leven, toch is ze eenderand gebleven”. Mid­deleeuws: „eenre hande”, van eenzelfde soort.

Êêndetuut Broedkorf voor eenden. Meestal uit wilgentenen gevlochten.

Eenendeels Enerzijds.

Eentelijk Eenzaam, afgele­gen. „As ’t durp vandaag afbrandt dan merken ze ’t morgen pas, zo eentelijk weunen die”.

Eetgroen Gras dat na het hooien nog gemaaid wordt om direct als veevoer te dienen. Zie ook Etgroen.

Eeuwigst Heel erg. „Toen het boek viel en uit de band scheur­de zei hij dat het eeuwigst zonde was.”

Effe, effetjies Even in de zin van een korte tijd.

Eige-gebréje Zelfgebreide.

Eigen  Mezelf. „‘k was m’n eige niet” betekent: ik was mezelf niet / was uit mijn gewone doen.

Eigenheimer Vader die incest pleegt met zijn dochter. „Je weet wel, Kees den eigen-heimer”. Ookwel, heel scherp bedoelt, iemand die doof is voor andermans raad/ideeën.

Eigenste dag Dezelfde dag.

Eikel Sufferd, eigenwijze stommeling.

Ekocht Gekocht.

Elektrieke Elektrische. „Dat elektrieke kacheltie”. Rond 1600 gebruikte de Engelse natuurkun­dige William Gilbert het woord „electricus”. Door wrijven kan men namelijk, bijvoorbeeld, barnsteen opladen met statische elektriciteit. Latijn: „electrum”, barn­steen.

Elft Verdwenen riviervis, [Clupea alosa], van ca. 70 cm lengte. Middeleeuws: „elft”. Uit- gestorven door het verlies van de paaigronden (met name de Zuiderzee).

Ellebogen­stoom Spierkracht, in het bijzonder bij het kloe­ten en het roeien. Deze boten worden immers in tegenstelling tot de „Stoomboot” door middel van spierkracht voort-bewogen.

Ellek Ieder, iedereen. „In ellek geval” is „in ieder geval”. „Dan moet je een ellek het zijne geven”. „Elleke jongen”. Middel­eeuws: „elec”.

Elleware Linnengoed. Aan de el verkochte waren.

Els Schoenmakerspriem. Middeleeuws: „Elsene”.

Elshout Buurtschap, gelegen tegenover Krimpen aan den Lek. Er is van oudsher een veer tussen Krimpen aan den Lek en Els­hout.

Emmerbank Bank (op de stoep) langs het water waarop de schoongemaakte emmers en kannen kunnen uitdruipen.

Emmerkacheltie Kachel om de was of de „weck” op te koken. Wan­neer het deksel van deze kachel en één of meer van de ringen die er omheen lagen waren wegge­nomen, paste de bodem van de ketel er in. De ketel bleef hangen op de verbrede rand langs haar zijkant die tevens voor een goe­de af­sluiting zorgde. In plaats van een ketel werd ook wel eens een emmer gebruikt.

Enakskinderen Sterke, wat ongeremde, mensen. „Kijk maar uit wat je zegt want dat bennen me een paar enakskinderen”. Bijbeltaal: Numeri 13:28.

Enter Éénjarig paard. Zie ook enter.

Eppe Selderie, [Apium gravolens]. Plant, keukenkruid. Latijn: „apium”, (is door de bijen bezochte plant). Middeleeuws: „apis”, later ook „eppe”.

Eppie, malle „Ja, ‘k zal malle Eppie wezen” als antwoord op een voorstel betekent: „Ja, ik zou wel gek wezen”.  Het voorstel wordt dus verontwaardigd van de hand gewezen. Eppie (ook wel Eppo) is een af­korting van Egbert.

Érepel Aardappel. Middeleeuws: „erdappel”, alruinwortel [Mandragora officinarum]. Pas na de invoer van de aardappel uit Zuid-Amerika, in 1565, ging de naam van de al­ruin­wortel over op de huidige aardap­pel [Solanum tuberosum].

Erg Oplettendheid. Ergens erg in hebben betekent iets in de gaten hebben. 

Erg Gierig. „Die man val dood over één cent zo erreg is tie.” Middeleeuws: „arech”, kwaad, slecht, gemeen.

Erg doen Ergernis veroorzaken. „Ze hadden zoveul erg gedaan dat ze nooit meer terug hoefde te kommen”. Middeleeuws: „ar­gen”.

Es, den Stuk land aan de dijk onder Bergambacht

Evel Toch, evengoed. Samengetrokken uit „even” en „wel”. „Zeur nie zo, ‘k zou dat evel (wel) gedaan hebbe”.

Fabriek, het De (voormalige) technische afdeling van het hoogheemraadschap.

Falie „Iemand ongenadelijk op z’n falie geven”. Iemand krach­tig de mantel uitvegen. Middeleeuws: „faelge”, mantel, omslag­doek.

Faliekant Afkeuring; als versterkend woord gebruikt. „Dat hebbie falie­kant verkeerd”. Dat heb je helemaal mis. Oorspron­kelijk betekende het: vergeefs, mislukt en eerst later
ver­keerd. Middeleeuws: „faliecant”, scheef, scheve zijde, scheve hoek.

Farizeeër Drankje. Twee schepjes (bruine) suiker in een koffiekopje, een borrelglaasje jonge jenever er in. Het kopje verder vullen met hete koffie en een klodder slagroom er op. De slagroom tenslotte bestrooien met (naar smaak) kristal suiker of bruine suiker. In plaats suiker werd ook wel eens kaneel gebruikt.
Deze versnapering werd, door sommigen (meestal mannen) ’s winters vóór de kerk-gang gedronken. De sterke drank tegen de kou en de koffie om het gebruik van die sterke drank voor de dominee en de ouderlingen te verhullen. De drank is dus net zo huichelachtig en achterbaks als de farizeeërs (hadden een eigen interpretatie van de wetten van Mozes) heetten te zijn.

Festeren Stuk maken, vernielen. Oorspronkelijk „beleefd onthalen” van bijvoorbeeld een hoge heer, daarna (drank en feest) sarcastich gebruikt.

Feugie Krasje, beschadiginkje. Waarschijnlijk afkomstig van veegje.

Fezeken Ook wel feziken. Geheimzinnig smoezen, fluisterend roddelen, anderen hierbij buitensluitend. Wordt „met name sinds de Dordtse synode” tijdens vergaderingen als zeer onbehoorlijk ervaren. Ook wel fezelen of foezelen.

Fezelen Zie ook: fezeken.

Fiatten Feesten. Lol hebben. Bargoens: „fiat”, vertrouwd.

Fibeldefors Opgejaagd, gehaast, erg snel, in tijdnood. Uit Latijn: „flebele fortis”, luid jammerend.

Fiebeldefors Zie fibeldefors.

Fielesepee Fiets. Frans: „vélocipède„. Nederlandse „snelvoet” of „vielese­pee” was de naam voor de „hoge bi” maar ging in de Krimpenerwaard al vroeg over op de fiets.

Fietsen Zoek raken. „Waar is die schroevendraaier? ‘k Wee nie hoor. Jaja, die is zeker fietse?” Ook „hij is fietsen” voor ik weet niet waar hij heen is.

Fik Brand. „In de fik staan” is in brand staan. Affikken is afbranden. Betekenis is uit de fikken (vingers) raken, daarna kwijt raken, dan door afbranden kwijt raken.

Fikken Vingers. „blijf er af met je fikken” betekent „houd je handen thuis”.

Fiks Flink. Fikse kerel, flinke jongen. Fikse bui, flinke regenbui. Fikse klus, fiks karwei. etc. Middeleeuws: „fix”, sterk, krachtig.

Fimelen Uitzoeken; uitpluizen. „Ik weet niet of dat wel alle­maal klopt. Ik moet dat nog eens op m’n gemak uitfime­len”. Middeleeuws: „fimeel”, korte hennep. Fimelen: hennep kaarden.

Fimelkont Iemand die maar niet kan opschieten.

Finerus Ook funerus. Onherstelbaar kapot. Dood. „Die emmer is kuis fin­erus„.Die emmer is geheel onherstelbaar kapot. „Aai was allang fin­erus” is Arie was allang dood.

Fint De Fint is een uitgestorven riviervis met een lengte van ca. 60 cm. Werd vaak door minder welgestelden gegeten. De vis is verwant met de elft. De kruising van beide werd paap (ofwel papzak) genoemd.

Fizelemie Gezicht. Verbastering van fysionomie. „Als ik zijn fizelemie zie, dan heb ik al geten en gedronken”. Middeleeuws: „fiselmie”, gelaatskunde.

Fizeken Traag eten, spelen met het eten. Zie ook: vieze­ken of miespoken, viesspoken, viespeuken.

Flaars Koeieflap, natte scheet. Latijn: „flatus” wind (broekhoest)..

Fleemstrijken Iemand naar de mond praten. „Je hoeft niet zo te fleem­strijken, ik help je toch niet.” Middeleeuws: „fleeuwen”, flemen.

Fleer Lap. (Meestal een natte) hoofddoek.

Flinter Splinter. Heel dun spaantje van hout of ander materiaal.

Flitsspuit Handpompje waarmee een verdelgingsmiddel (vaak petroleum, verneveld werd om het ongedierte in planten te doden. Ook andere middelen dan petroleum, zo- als DDT, werden er mee in huis verneveld om muggen en vliegen te verdrijven.

Floers Fluweel. Frans: „velours”. Middeleeuws: „floers”. (Bij een dodenmars worden de  trommels vaak „omfloerst”. Het trommelvlies is dan bedekt met zwart fluweel).

Floppie Scheutje. „Moe je ’n floppie melk in je koffie?” Het woord „floppie” is een klank-nabootsing.

Fluks Rap, snel. „Ga jij eens fluks naar tante Sjaan!” Middel­eeuws: „flucs”, voortvarend, vlug.

Flut Slappe pap, soep of verdunde drank.

Foemelen Knuffelen, vrijen. „Voordat Keessie kon slapen moes ‘ie altied eerst mè z’n moeder foemelen”. Middeleeuws: „fomfe­len”, knuffelen.

Folio, in Opgewekt, vrolijk. „Een paar dagen terug was ze nog in d’r folio, nu zit ze diep in de put”. Middeleeuws: „folie”, dwaasheid. Frans: „fou”, dwaas, gek.

Frak Rokkostuum of jacquet. Middeleeuws: „froc”, overkleed van een geestelijke (heeft de zelfde betekenis als rok).

Frek Verrek.

Frens Tochtigheid van paarden.

Frevelen In elkaar draaien, twijnen, van wilgentenen opdat ze bij scherp buigen minder snel breken.

Frommus Stevige vrouw. Samengetrokken uit „vrouw” en „­mens”.

Frot1 Kapot. „Dat apparaat is kuis frot”. „Frot” is mogelijk samen­getrokken uit „verrot”, hoewel een ver­band met het woord frot­se­ren niet onmoge­lijk is. Middeleeuws: „frot­se­ren” betekent: kwetsen, vernielen, verbrij­zelen, stuk gaan, breken.

Frot2 Niet lekker. „Ik Voel me frot”.

Frotkont Knutselaar.

Frotten1 Ook furotten. Weigeren. „Dat frot ik!” (Later ook wel: „dat verrot­ ik”).

Frotten2 Vlechten, in elkaar prutsen. „Matjes frotten op de kleuterschool” is matjes vlech­ten op de fröbel­school. De „Mat­tenfrot” was ooit een rietmattenfa­briek in Krimpen aan den IJs­sel, binnendijks waar nu de Algerabrug ligt.

Frotten3 Zwoegen.

Frottig Zie ook:frot.

Gaen Gaan.

Gae vort Hoepel op.

Galant Vaste vriend. Frans: „amant”, voorkomend, charmeur.

Galbak Zie ook: asbak.

Galgen Soort bretels waarbij de draagbanden niet aan elkaar vastzitten maar elkaar op de rug kruisen.

Gallège Bretels. Zie galgen.

Gallemieze Bederven, vernielen. „Kom ‘ie om ons werk een bietjie naar de galle­mieze helpe”. Kom je om ons werk min of meer bederven of ver­nielen. Mogelijk samen­getrok-ken uit „vergal­len” (bederven) en „miezen” (verpie­teren).

Gallisch Geërgerd, nijdig, wild. „Schei uit, ik word daar gal­lisch van” is stop ermee, ik word er agressief van.

Gammel Lusteloos, krakkemikkerig. „Ik ben zo gammel als wat”. Middeleeuws: „gamel”, oud. Uit Scandinavisch: gammel (= oud).

Garve Bundel gemaaid graan (of riet). Middeleeuws: „garwe”.

Gauwachtig Gehaast.

Gebint Vloer gemaakt van balken. Middeleeuws: „gebent”, ver­band, dwarsbalk, balk-werk.

Gebint hooi Hoeveelheid hooi tussen twee kapspanten op de hooizolder.

Gedaalderd Gemarmerd van huid. Dat wil zeggen een witte iets doorschijnende huid, waar de netvormige bloedvaten wat blauwig doorheen schemeren.

Gedurig Steeds weer opnieuw, doorlopend, voortdurend. „Gedu­rig pre­beerde Kees dat over-hoekie van z’n buurman over te neme.”

Geef, te Gratis. „Da’s te geef” is: dat is (vrijwel) gratis.

Geeltje Biljet van 25 gulden.

Geenderhand Generlei.

Geeneen Niemand, niet een.

Geeneens Niet eens. „Cent durfde dat geeneens te vrage”.

Geens Niet eens. Samentrekking van „geen” en „eens”. „Jij was ter geens bij toen ’t beurde wat praat je nou?” Zie ook: geeneens.

Gêêstig Volhardend, taai, doorzettend, temperamentvol.

Geest van zout Zoutzuur.

Geest van azijn Aceton.

Geest van brandewijn Wijngeest.

Geeuwhonger Armoede. „Hij leg an de geeuwhonger”. Hij heeft het erg armoedig. Mid-deleeuws: „gauhonger” of „geehonger”, plotseling opkomen­de hon­ger.

Gefokseerd Geforceerd, ook overspannen. Van forceren.

Gehakei Voorjaarsvoedsel. Meestal gegeten met gefrituurde krielties (krielaardappelen) en een koolsoort. (zie recepten).

Gehonge Gehangen in de verleden tijd. Die jas heb daar gehonge. (De jas hing daar).

Geil Geel. Vaak gebruikt in uitdrukking „geile wei”. Dit is dallig land met veel paarde-bloemen. Wanneer een intensief gemaaide weide wordt stuk gereden met zware ma-chines zal de bolle vorm hol worden (het land wordt dallig) zal de grasmat van engels raaigras kapot gaan. Dan, bij een overmatige stikstofbemesting, zullen kweek en muur vermengd met paardebloem en ridderzuring hun kans krijgen. Bij een droogte- of vorst-schade zal dan het ruwbeemdgras de gaten opvullen. Met bestrijdingsmiddelen kunnen de onkruiden verdreven worden maar de grasmat zal zich niet (goed) herstellen. Een slikkig armetierige grasmat is het gevolg. Een dergelijke weide werd „geil” genoemd.

Geijkt Zeker, gangbaar. „Da’s de geijkte truc.” Dat is de gaanbare oplossing/grap. Zie ook geijkt.

Geitebreier Knoeier, prutser. Sterk negatief bedoeld. Zie geitebreier.

Geitemelker1 Nachtzwaluw, [Caprimulgus europaeus]. Heel lang geleden dacht men dat deze vogels ’s nachts de geiten molken. (Uit de spenen dronken).

Geitemelker2 Hetzelfde als geitebreier doch vriende­lij­ker.

Gekkelijk Gek zijn op, flirterig, verliefd, stoeierig. „Ze dee zo gekkelijk, dat iedereen be-greep da ze smoorverliefd was op Pie­te”.

Gekloft Keurig gekleed zijn. Ook in de uitdrukkingen: „Beste kloffie” en „ouwste kloffie”. Jiddisch: „claffot”, kleed of kle­dingstuk.

Gekrookte rieters Leden van een behoudende stroming in de gereformeerde bond bin-nen de hervormde kerk. De naam van hun blad luidt „het gekrookte riet” en is ontleend aan Matth. XII:20 „Het gekrookte riet niet breken en ook de rokende vlaswiek niet blussen”. (Dit slaat dan op de leraar die, vol zachtheid en veel meewarigheid, niet te neerslaat maar juist opbeurt).
Gekrookt = geknakt; vlaswiek = spit van vlas waarin, mits aangeblazen, het vuur weer kan ontvlammen.

Gekrookte ritus Behoudende stroming binnen de Gereformeerde Bond van de Neder-lands Hervormde kerk. Het tijdschrift van deze groepering heet „Het Ge­krookte Riet”.

Geldbuul Beurs. Zie ook: buul.

Gelijkerhand Met de gelijke, dezelfde hand. Gelijkertijd; dat gaat in een moeite door.

Gelling Mannelijke hennepplant. Middeleeuws: „gelt”, on­vrucht­baar. Zie ook: zelling.

Gelooie Geluid. De kerkklok heb gelooie betekent: de kerkklok heeft geluid. Ook sym-bolisch voor gestorven. „De klok heb voor heur/hum gelooie”.

Gelubt Ontmand. Middeleeuws: „lubben”, van (teelt)kracht bero­ven. Zie ook: lubben.

Gemenerhand Met (al)gemene hand. In goed overleg, gezamenlijk.

Gènavend De groet: Goedenavond.

Genog Genoeg.

Gérechie Draadje naaigaren. Een geteerd gérechie werd ge­bruikt om, in de elektro-montage, draadjes bijeen te bossen. Middel­eeuws: „garen”, verzamelen; „gaern”, ineen-gedraaide ve­zels.

Gerizzeleveerd Kordaat, doortastend, niet gemakkelijk van het stuk te brengen. „Een gerizzeleveerde meid weet wat ze beidt (wil)”.

Gers Gis, slim, goed. Bijvoorbeeld van een idee. „Klaasie heb een gers plannetjie”.

Ges Zie ook: gers.

Geschift Gek.

Geschuffeld Dwaas, de kluts kwijt, in de war. Zie ook: schuf­felen.

Geselaar Soort grasmaaimachine?

Geserreerd Afstandelijk, afgemeten. „In het begin was de nieuwe dominee erg geser-reerd”. Frans:„ serré”.

Gesjocht Erge pech hebben, er slecht aan toe zijn.

Gesodemieter Overlast, ergernis. Afgeleid van de bijbelse pentapolis (Genesis 18 – 19: Sodom, Gomora, Adama, Zeboïm en Bela) waarvan archeologisch overigens nimmer iets is terug gevonden.

Gerolen Geruild.

Gertig Ranzig.

Geut Goot, voergeul in de stal.

Gewonnen Gewend. „Hij is an z’n nieuwe baas gewon­ne”.

Gezelsen Gezellig kletsen. „In plaas samen effe door te werken stingen ze de hele tijd te geselsen”.

Giebelen Besmuikt lachen, onderdrukt maar hoorbaar of zichtbaar lachen.

Giebel-de-geintjes Kattekwaad. Letterlijk: die geintjes waar men wel wat besmuikt om kan lachen.

Gierschop  Smalle schop met aan de achter- en zijkanten een boord van ca. 15 cm. Wordt gebruikt om gier te hozen.

Gijn Katrolblok met meerdere schijven op de zelfde as. Wan­neer de schijven niet op één as zitten wordt een meervoudig katrol een „kat’ genoemd.

Ginmergen Goede morgen.

Git Soort zwarte stenen (kralen, ringsteen).

Git in ’t goud Mooi, contrastrijk.

Glàbak1 Onbetrouwbaar persoon.

Glàbak2 Situatie met gladde wegen, ijzel, etc.

Glacés Dameshandschoenen van heel dun glanzend leer.

Glad Opgeruimd, aan kant, gesloten rekening. Zie ook: blank maken.

Gladakker Onbetrouwbare slimmerik. „Over Wimpies ken je de sterkste verhalen ho-ren, da was zo’n gladakker”.

Gladiool Gladjanus.

Glaik Gelijk, direct, meteen. „Glaik hebbie” betekent je hebt ge­lijk. “Dat moe je glaik doen”. Dat moet je meteen doen.

Glasstrot Kippenstrot waarin een onverteerbare spriet is blij­ven steken.

Glazekleed Vitrage.

Glaze klêêie Vitrages, glasgordijnen.

Glazen Knikker van glas (kleine stuiter). Ook wel viertie genoemd omdat hij vier ge-wone knikkers waard was.

Glazendoek Afdroogdoek voor glaswerk. In de keuken trof men naast de handdoek, van geruwd katoen vervaardigd dus met een goede vochtopname, de thee- of koppies-doek aan. Vervaardigd van katoen met een matige vochtop­name. Deze geeft geen strepen maar laat wel heel kleine pluisjes achter op het servies. Tenslotte kende men de gla­zen­doek, vervaardigd van linnen met een slechte vocht­opname, maar deze doek laat geen strepen of pluisjes achter, voor het drogen van het glaswerk.

Glazenkast Servieskast met vensterdeuren.

Glazenwasser Libelle.

Glee Niet aangelegd, ingesleten pad. „In de glee leggen” betekent veel en vaak aan-loop hebben.

Glimpotjie Theelichtje, met een enkele kleine kooltjes in plaats van een waxinekaarsje.

Glippen Het te vrij bewegen van de hiel tijdens het lopen in een te ruime schoen. Door slijtage ontstaan dan knollen in de hiel van de sok en blaren op de hiel van de voet.

Glipper1 Boterham belegd met een hardgekookt ei. De boterham glipt naar binnen.

Glipper2 Schoenlepel. Ook schoene-glipper.

Glipper3 Schoen die (te) ruim is.

Glissie Glimmende slijtplek in de kleding. „Zo glad as een glissie” wordt bijvoorbeeld gezegd van zaken als een leuning, een hou­ten handsvat, etc. die tijdens het gebruik spiegelglad zijn gewor­den.

Gloeibak Asla.

Gleup Vangkooi aan het einde van een vangpijp in de eendenkooi.

Goeiekôôp Goedkoop.

Goeielijk Goedig. „Tante Marie ken toch zo veul hebben, dat is toch zo’n goeielijk mens”.

Goesmoes1 Opzettelijk, expres. „Dat hebbie goesmoes gedaan”.

Goesmoes2 In goede gemoede.

Gôfferedomme Vloek. Het gebruik ervan wordt als zeer onbeschaafd en uiterst kwet-send ervaren.

Goffert Grof gebouwd, weinig soepel bewegend, persoon.

Gogh van Voormalige busmaatschappij in Capelle aan den IJssel. De bussen, voor de tweede wereldoorlog nog geheel geel geschil­derd, bezaten een crèmekleurig dak en waren verder groen/bruin. In mei 1923 begonnen de gebroeders Leen en Klaas van Gogh een autobusdienst Rotterdam-Oostplein – Capelle-Schenkel – Nieuwer­kerk – Gou-da-station. In september 1923 werd de dienst Oost­plein – Oud-Ver­laat geopend. In de tweede wereldoorlog werden zoveel bus­sen gevorderd dat alleen de lijn Rotterdam – Gouda bleef functio­neren, zij het in een twee uurs dienst. In 1967 kochten de Neder­landse Spoorwe­gen de aandelen op en droegen het eigendom over aan Citosa. Van Gogh was daarna nog slechts een dochteron­derne­ming. Door­dat lijn 46 van de R.E.T. werd verlegd naar Ommoord, ver­loor Van Gogh veel passa­giers. Op 1 septem­ber 1973 werd deze busdienst opgeheven.

Gommelas­tiek Elastiekje. „Geef me dat gommelestiekie effe an”. Samentrekking van „gom” (gummi als in uitvlakgommie = vlakgom) en „elastiek”.

Gompie Uitroep van teleurgestelde verbazing.

Gonje Soort jute.

Goornat1 Wei van 1 dag.

Goornat2 Zoete weipap, vaak met krenten. (recept?)

Goot1 In de stal de goot die vóór het vee langs loopt en waarin het veevoer wordt ge-voerd. Niet te verwarren met de groep die achter het vee langs loopt en bedoeld is als afvoer.

Goot2 Strook van de weg direct langs de trottoirband.

Gootsteen Stenen (arduin of graniet) bak onder de overloop van een wel, of onder een kraan.

Gootwater Lauwe slappe koffie.

Gorgelgooi Dunne waterige soep. (recept?).

Gorig Verzuurd van smaak.

Gorkum Gorinchem. De uitgang chem betekent oorspronkelijk heim en is kenmerkend voor plaatsnamen, die dateren van voor het jaar 900.

Gors Buitendijks weiland dat bij hoogwater onder water staat. Het woord is, met een verschuiving van de letter r, een oude nevenvorm van gras.

Gos Gras.

Gossiemekul Piet Snot. Iets voor gossiemekul doen is iets doen dat achteraf zinloos blijkt.

Goszôôie Graszoden.

Goudbekkie Merel (Turdus merula).

Goudvinkie1 (Te) deftig gekleed man.

Goudvinkie2 Goed verzorgde dame.

Goudhaantje1  Man die er goed uitziet.

Goudhaantje2 Een ding (bijvoorbeeld een oude auto of antieke kast) dat er erg goed uitziet.

Grasseren Heersen of woeden van een ziekte of plaag. Middel­eeuws: „graselijc”, uitge-mergeld. Grasseren was dus eigen­lijk uit­mergelen.

Gratekut Magere vrouw.

Gratepaal Magere man.

Grauwpieper Heggemus (Prunella modularis).

Grauwelijk Gruwelijk.

Graveel Gal- of blaassteen. Keltisch: „gravel” gruis. Mid­del­eeuws: „gravele”, kleine kiezel­steen­tjes. (Het woord „gravel” dat gebruikt wordt op een tennisbaan hoeft dus niet per defini­tie een anglicisme te zijn).

Greep Riek, mestvork.

Gremelt Donker gevlekt, bij paarden met een lichtere vacht. Ook gebruikt wanneer in een gezicht veel „gerstekorrels” (ver­stopte talgkliertjes) in de huid zitten. Latijn: „granum mili­i”, gerstekorrel. Mid­del­eeuws: „gremil’. Frans: „grémil”, steenzaad, parelkruid.

Greppel Klein hulpslootje in een weide. Middeleeuws „grepp”. Via „greb” afgeleid uit het oud-fries: „greva”, graven.

Gribus Rommeltje, smeerboel.

Griend Land dat in gebruik is of was voor de griend- of wil­gen­cultuur. Er waren binnen-dijkse grienden, bijvoorbeeld in Lopi­kerwaard bij IJs­sel­stein en buitendijkse grienden, bijvoorbeeld langs de Krimpe­nerwaard. De griendcultuur vergt een zware arbeid in een ui­terst ver­moeiende omgeving. Als eerste bewer­king moet men de griend zinken. Dit is het, in de winter, omspitten van de grond tot een diepte van 60 cm. In het voor­jaar kan dan de teen gepoot worden. Na het poten wordt de geplante teen even boven de grond met een scherp teenmesje afgesneden. Op deze ‘pin’ ontsprui­ten nieuwe tenen. Zie ook: hakgriend (met kopstôven) en snijg­riend (met kniestôven).

Griendduvel Griendwerker. Bij dit werk werd men zeer smerig door de bagger etc. De benaming griendduvel wordt daarom ook ge­bruikt voor iemand die tot over de oren met vuil of bagger besmeurd is.

Griendheuvel Heuvel, in een griend, die reikt tot boven het hoogwaterpeil. Verblijf-plaats voor griendwerkers en opslag­plaats voor het geoogste hout of riet.

Griepen Treiteren, vitten, iemand herhaaldelijk met woorden  onaangenaam aanpak-ken. „Zit nie zo te griepen”. Middeleeuws: „gripen”, grijpen, aanpakken.

Griet  Grutto, Limosa. De naam„ griet” is een klanknaboot­sing van het geluid: „Griet’ê”.

Griffelbeenderen  ???.

Griffelen Enten van fruitbomen.

Grijzelen Een muur sausen met grauwe cement. Een gegrijzelde muur is voorzien van een stevig, een beetje ruw, laagje cement. Ook het onderste deel van een buitenmuur werd wel (aan de buitenzijde) gegrijzeld en daarna soms in een licht kleurtje geverfd of zwart geteerd. Men wilde voorkomen dat spatwater in het metselwerk kon trekken. Dit tegen klamme muren en kapot vriezen van stenen en mestelwerk.

Grijze madera Een oude borrel (jenever) met een heel klein beetje kaneel.

Grim Stormfokzeil.

Grippel Greppel.

Grit Fijngemalen schelpen die als kalkgift door het hoendervoer gaan.

Groenneus Domoor. „Hebbie je weer te pakken laten neme, ach, ach, wat ben jij toch een groenneus”.

Groennik Domoor. „’t Was wel een aardige jongen hoor, maar wel zo’n bietje een erge groennik”.

Groenspaan Koperroest. Letterlijke vertaling in het Neder­lands van de Latijnse woor-den „viride”, groen en „hispanum”, Spaan(s).

Groenzoeter Onhandig maar sympathiek iemand. Bijvoorbeeld: jonge man of vrouw die op een voormalig boerderijtje woont en op een alternatieve manier wat probeert te boe-ren. Dus een soort „weekend-boer” op een „boer­de­rette”.

Groep Mestgoot in de stal, ook wel grup genoemd. Oudnoors: „grop”, grep­pel. Oud-“fries: „grope”. Middeleeuws: „groepe”.

Groffie Grootvader.

Grondsop Drap, bezinksel in de koffiepot en wijnfles. „Het grond­sop is voor de godde-lozen” werd vaak gezegd bij het uit­gieten van de laatste koffie uit de pot (of de laatste wijn uit de fles).

Groos Blij, trots. In positief gebruik. „Ze was oh zo groos met d’r nieuwe arumbandjie.”

Grôôs Verwaand. In wat negatief gebruik.

Groot Erg veel. [voorbeeld zin?].

Grôôtjie Grootmoeder.

Gruttebrij Dikke gruttenpap.

Gruwel Pap van gort met bessensap waardoor krenten en rozijnen. Zie vruchtengruwel en watergruwel.

Gruizig Hongerig, gulzig, begerig, gretig. „Hij zat me toch een par­tijtje gruizig te eten, ’t leek wel of tie uitgehongerd was”.

Grunneken Grinniken.

Grup Mestgoot in de stal. Het woord stamt uit Friesland en komt voor in een oude strijd-kreet van de Friezen: „Frieslân boppe, Hollân ien ê grop­pe” .Zie ook: groep.

Grutten Grove gries. Grut is, met verschuiving van de letter r, een neven­vorm van gort.

Guano Soort vogelmest. Sinds 1840 ingevoerd van een klein eilandje „Guano” dat voor de kust van Peru ligt.

Guano, de  Beruchte kunstmestfabriek in Kralingse Veer. Later: de „Albatros Superfos-faatfabriek.

Guist(ig) Schijnzwanger (voornamelijk gebruikt bij gedekte dieren).

Gul Kleine kabeljauw. Oud-fries: „golle”, geel, naar de teke­ning op zijn flanken. Mid­del-eeuws „gullekein”.

Gullie Jullie, dus een meervoud van jij. Jullie is ontstaan uit „je” en „lieden”. Gullie ontstond uit „ge” of „gij” met „lieden”. Mogelijk was gullie dus in oorsprong wat be­leefder of deftiger dan jullie. Het woord gullie wordt, in tegenstelling tot hullie en zullie, zelden meer gehoord.

Gunnekant Overzijde. Gunnekant dut is heel ver weg. „Ga jij een endjie gunnekant dut op”. Dit wordt wel gezegd tegen iemand die men een poosje kwijt wil. Gunnekant is een verbastering van „gindse kant”. Met gunnekant wordt meestal de over­kant van de rivier, de Lek of de IJssel, aangeduid. Gunnekant dut, de gindse kant uit, betekende oorspron-kelijk de rivier over en dan nog verder.

Guns Heenweg. „Toen ie guns ging had ie z’n mus nog bij ‘um.”

Guns en teruggie Retourtje. „Doe me maar een guns en terug­gie”. Ook gebruikt als (Nederlandse) benaming voor de heen en weer bootjes op de Lek en op de Nieuw Maas (die, op z’n zondags, in het latijn), de vice versa I t/m VII, heetten.

Gunt Ginds. Op gunt ân betekent: ginds heen.

Gunter Ginds. „Gunter zegge ze taofel in plaas van taefel”.

Gunterwaid Ginds ver weg. Zie ook gunterwijd.

Gunterwijd Ver weg. „Hé, doe dat gunterwijd” tegen iemand die met zijn bezigheden gevaar of hinder veroorzaakt.

Guste koe Onvruchtbare koe. Zie guste koe.