Streekwoorden B

Baai1 Zwaar soort flanel, aan beide zijden geruwd. Zowel van wol als van linnen ver-vaardigd. Middeleeuws: „baeïsch laken”, baai. (nu Frans: „baie” = roodbruin).

Baai2 Licht gesauste, fijn gesneden pijptabak. Oorspronkelijk de tabak uit Bahia, in die tijd een Neder­landse kolonie in Brazilië. Later ook de tabak uit de „Chesapeake bay” (in de staat Ma­ry­land, USA) verscheept. Het merk „Friesche Heeren Baai” was zeer populair.

Baaie rok Bovenrok. Traditioneel „doordeweeks” kledingstuk. Werkdracht. Zie baai1.

Baakster Kraamverzorgster (algemene zorg), niet te verwarren met kraampleegster.

Baander Touwslager.

Baanderij Touwslagerij. Vroeger werd in de Krimpener Waard redelijk veel hennep ver-bouwd. De voormalige hen­nepakkers zijn soms nog te herkennen als weilanden die iets hoger liggen dan de omgeving. Met het beëindigen van de hennepteelt zijn ook de meeste touwbanen verdwenen.

Baarden Uithekelen van de hennep. Nadat de hennep in de sloot had liggen  rotten, het zogen. „roten”, werd de hennep over de hekel ge­haald. Hierbij werden de half vergane vliezen ge­schei­den van de vezels. Aan de be­werkte zijde vormden vrijko­men­de vezels dan een baard.

Babbelaar Kussentjie. Meestal babbie of balletjies. Soort snoepjes (kussentjes) dat meestal bij de koffie gegeven werd. De Haagse hopjes lijken er wel wat op.

Babbelbekkie Roddelaarster, niet onvriendelijke uitdrukking.

Babbelgat Roddelaarster. Een babbelgat is vaak kwaadaardig.

Babbelkont Roddelaarster. Een babbelkont is niet kwaadaardig, wel wat dommig en babbelziek.

Badding Balk van 16,5 bij 15 cm. Lichte badding: (6,5 bij 15, zware badding 18 bij 15 cm). De maat van 15 cm komt overeen met een dikte van één span, een oude maat voor geschaafd hout. Deze bal­ken hadden oor­spronkelijk zijdelings een profiel zodat ze in elkaar pasten. Dat in elkaar zetten ging met krach­tige ha­mer­slagen gepaard. Engels: „batting”, afgeleid van to beat, slaan.

Baddings Balken die een wegneembare brug dragen. Zie badding.

Baggeren, staal  Hierbij wordt een sloot over de volle lengte van één oever af uitge-baggerd.

Baggeren, vakken Hierbij wordt een sloot in vakken van ca 15 meter af­wisselend van de ene, dan weer van de andere oever af uitgebaggerd. Op deze manier levert de eigenaar van het land aan de ene zijde van de sloot evenveel arbeid als de eigenaar van de andere zijde.

Baggerhoop De bagger die uit de sloten die tussen walletjes van ruige mest ge­hoosd is. De grond van een weiland of akker loopt af naar de slootkant, daarom heeft een bagger-hoop maar drie walle­tjes nodig, de zijkanten en slootkant. Op sommige plaat­sen wordt een bagger­hoop ook wel een bagger­stelling genoemd.

Baggerkamp Land waarop de slootbagger wordt uitgestort. Na het drogen wordt deze bagger/veengrond weer verwijderd. De grond kan dan weer herstellen tot weiland. Het kan wel nog enige tijd duren voordat het bodem leven (wormen, etc.) is teruggekeerd.

Baggerlaars Rubberen laars (schoei­sel). Oorspronkelijk be­stond een bag­gerlaars uit een houten klomp waarop een leren schacht was bevestigd. Op deze wijze werden bij het baggeren de voeten droog gehouden. Een gewone laars, te vergelijken met wat nu een hoge schoen genoemd wordt, kwam tot even boven de enkel. Een baggerlaars komt tot onder de knie. Een nog lan­gere uitvoering, waar­van de schacht tot in de liezen reikt, wordt lieslaars genoemd.

Baggerleer Brede leren band, beves­tigd op de schouder, waar de bagger­stok langs kan glijden.

Baggerschop Houten schop met van achter een ca. 15 cm hoog houten boord. Later werd het boord ook wel van stevig rubber vervaardigd.

Baggerstelling Zie ook: baggerhoop.

Bakbeest Groot, zwaar en moeilijk te hanteren voorwerp. „Wattun bakbeest van een stoel is dat zeg”.

Bakkebrei Pap van beschuit en melk met gesmolten boter, (bruine) suiker en wat ka-neel. Zie recepten.

Bakkeleie Ruzie maken, ergernis geven.

Bakkerswaal Eendenkooi in Lekker­kerk. Bakker is een verbastering van „bak” wat „achter” betekende.­ Bakkers­waal betekent dus de waal achter de dijk. Ook voor de dijk lag een, nu tot rietgors dichtgeslib­de, waal. Bak in de betekenis van achter, is ook be-waard gebleven in de naam Bakwe­te­ring, de wetering achter de Lekdijk in Lekkerkerk en in Ouderkerk, achter de IJsseldijk. Zie Bakkerswaal.

Bakkert Grote knikker van gebakken klei. Deze knikkers werden ookwel „drietjes” genoemd. (Ze waren 3 gewone knikkers waard). Ze waren niet om mee te schieten doch diende als mikpunt.

Bakkie Schotel.

Bakkie doen Op het gemak koffie drinken met een gezellig praatje. „Buurvrouw, kom ie een bakkie doen?.” De melkboer, de groenteboer, etc. kwamen oudtijds met hun wagen langs de deur. Als het koud was kregen ze vaak koffie aangeboden door de huisvrouw, als het warm was thee. Die dranken waren vaak te warm om direct gedronken te kunnen worden. Dus goten de bezorgers dat „drinke” beetje na beetje, op het schoteltje zodat het snel afkoelde. Het schoteltje met opstaande rand werd bakkie genoemd. Ze dronken dus geen koppie maar een bakkie. Zie ook bakkiestik.

Bakkiestik Lunch, bochies (boterhammen) dus eten en drinken van huis meegenomen. Het brood zat in een stikkezakkie (zakje met een rijgveter als sluiting. Het drinke zat in een metalen fles afgesloten met een kurk. Over die kurk heen zat vaak een bekertje geschroefd. Dus een schoteltje met hoog opstaande randen. Zie ook bakkie doen.

Bakkiestijd Koffietijd. Zo tussen tien en elf uur ’s morgens. Zie Bakkie doen.

Balkebrei Slachtafval van het varken met meel tot een stevige pap gekookt. Een en ander werd in vleesnat gekookt. Dan geplet en daarna in plakken gesneden. Deze plakken werden dan gebakken. Zie recepten.

Balkeweeg De kielbalk waarop en waarin de ribben van een houten boot staan.

Balletjies Snoep, traditioneel zelfgemaakt suikerwerk. Nu nog beschikbaar als product van de suikerwerk fabrikant Boere in Lekkerkerk. Elders in de Krimpenerwaard wordt dit snoepgoed ook wel kussentjies genoemd. Lijkt wel wat op Haagse hopjes. Recept?

Balling Bundel droog riet dat aan de onderkant recht afgesneden is, zodat het bij het rietdekken gebruikt kan worden.

Balstiekel Speerdistel [Cirsium vulgare].

Bammetjie Boterhammetje (kindertaal).

Bananeflap Dit is een variant op de appelflap. De bananen worden eerst overlangs in tweeën gesneden. Daarna worden deze gehalveerde bananen nog eens overdwars, afhankelijk van hun lengte, in tweeën of in drieën gesne­den. Deze stukjes banaan nemen nu de plaats in van de schijfjes appel van de appelflap.

Banwerk Het schoonmaken van de sloten.

Banboes Soort bezem/grashark voor het banwerk. Ook wel bomboes.

Banddoek Linnen maandverband dat bedoeld is om na gebruik te worden gewassen en dus niet wordt weggegooid. (ouderwets).

Bandijk Dijk die onderhouden moet worden door de aanwonenden, de aange­landen. Vaak werd de onderhoudsplicht overgenomen door de gemeente. De aan­gelanden moesten dan een baatbelas­ting betalen. Inmiddels is ook de baatbelasting vrijwel overal ver­dwe­nen (of wordt niet meer geïnt).

Banjer Iemand die banjerd. Zie banjeren.

Banjeren Dwars ergens doorheen gaan. De betekenis zou verbon­den kunnen zijn met die van „Banjo Meneer”. Tij­dens de jacht zouden de baanderheren het gewas van hun pachters niet ont­zien.

Banjo Meneer Patser. Er wordt wel verband gelegd met baanderheer. Een baander-heer is dan de heer van een (hoge) heerlijk­heid die onder een eigen banier en met een aantal mannen uit zijn achterban (heerlijkheid) opgeroepen kon worden dienst te nemen in het leger van zijn leenheer.

Bappie Babbelaar. Zie kussentjie.

Barbier Herenkapper. De dameskapper werd kaffeur genoemd. Zie ook barrebier.

Barm Barbeel [barbus vulgaris]. Barba betekende baard. De vis is dus vernoemd naar zijn baardachtige voeldraden.

Barrebier Kapper. [barbarius]. Middeleeuws: „barbier”. Frans: ‘Barbier’.  Barba betekent baard. Oorspronkelijk iemand die niet Grieks was, een barbaar. Daarna iemand die met zeer scherpe messen snorren en baarden schoor dus een barbier die, met die messen ook kon men ook aderlaten, zo dus ook een „heelmeester” werd.

Barrebieren In de loop van de zater­dagmiddag gingen de mannen naar de kapper om zich te laten scheren. Ter­wijl men op zijn beurt wachtte werd de politiek doorgeno­men, de ronde van Frank­rijk besproken en het weer kri­tisch bekeken. Vaak bleef men na het scheren wat hangen om de discussies af te ronden. Dit „het nuttige met het aangename verenigen” werd barre­bieren genoemd. Door de komst van scherpe scheermesjes en daarna elektrische scheerapparaten, is deze gewoonte verdwenen. Zie ook Barrebier.

Barrebiesjes Iets naar de barrebies­jes helpen betekent iets onopzette­lijk of onhandig stuk maken. Afgeleid van „Berbice” vroegere naam van Brits Guyana, waar een moor-dend kli­maat heerst (Daarom verlieten de Nederlanders het gebied). Iemand naar de barre­biesjes helpen gaan betekende dus iemand om zeep helpen.

Barrels1 (blote) Voeten. Verbastering van barrevoets.

Barrels2 Scherven. “In woede sloeg hij het hele apparaat aan bar­rels”. Keltisch: „baril”, vat, via Middeleeuws: „barrel”, (in duigen).

Barukwater Bleekwater.

Bats Grote bagger schop met opstaande zijkanten. Vaak hout met rubberen zijkanten.

Bed Stukje rul gemaakte tuingrond.

Beddebuks Mannelijk geslachtsdeel.

Beddepisser Pissebed, [Oniscida]. Ook wel keldermot genoemd. Dit insect zoekt een vochtige wat broeierige schuilplaats. (De stromatras van bedwaterende kinderen was voor dit beestje dus een goede trek­pleister).

Beddezak Overtrek voor een schutbed met een vulling van kapok of veren.

Bederfvlieg Blauwe bromvlieg, [Calliphora erythrocefapha]. Wordt ook wel vleesvlieg genoemd. Legt haar eitjes op etenswaren, voorna­melijk op vlees. De larven komen al na één dag uit de ei­tjes. Zie ook bedurver.

Bedoen Zich bevuilen van angst of schrik.

Bedoeninkie Armoedig of klein huisje met erf. „Teunis woonde al jaren op z’n bedoe-ninkie an de Loet.”

Beduren Borduren.

Bedurf Dagelijkse behoefte aan voedsel of grondstoffen (bij beroepsuitoefening).

Bedurver Blauwe bromvlieg [calliphora vomitoria], zie voor verdere beschrijving: blau-we bromvlieg.

Bedwellemen Bedwelmen.

Beemd Grasland in waterrijk gebied. Met name de schrale (blauw)graslanden. Door inzaaien van productiegras en ook door de veranderde bemesting zijn deze schrale weiden bijna geheel uit de Krimpe­nerwaard verdwenen. Alleen in het centrum zijn nog kleine stukjes over, die nu onder natuurbehoud vallen. Middeleeuws: „Beemt”, langs water gelegen weiland. Ontstaan uit „ban” (rechtsgebied) met „made” (grasland).

Beer1 Gier. Middeleeuws: „bere” voor drek, uit ouder berm (bezink­sel).

Beer2 Mannetjes varken dat niet gecastreerd is.

Beerput Mestkelder.

Beethebben Te pakken hebben. „Jij heb hum goed beet gehad” betekent je hebt hem flink te grazen gehad.

Beethouwen Vasthouden.

Beetnemen Te grazen nemen, op de kast jagen. „Me zalle hum is goed bêêtnemen” betekent: „we zullen hem eens stevig op de kast jagen”.

Beetwortel Suikerbiet, [Beta vulgaris]. Uit Latijn: „beta”, biet.

Befeesten Vieren.

Begerig Gierig. Middeleeuws: „géren”, willen behouden (begeren).

Begrauwen Uitschelden, boos toespreken, berispen.

Begrotelijk Kostbaar in gebruik of in onderhoud. „Zo’n Ameri­kaanse slee slurpt nogal wat benzine. Daarom is hij mij veel te begrotelijk.”

Behang1 Gezichtshuid.

Behang2 Sieraden. „Dat wijf is zwaar behangen.”

Behept1 Zie ook: behemst.

Behept2 met  Het bezitten van een bepaalde hebbelijkheid, een eigen­schap of een ver­langen.

Behemst Zie ook: beheimst. Geheimzinnig. Middeleeuws: „Behei­me­len”, verbergen.

Beiskanten Tweezijdig, weerszijden.

Bekaaid Slecht, er „bekaaid afkommen”.

Bekaait Minnetjes (er bekaait afkommen, er bekaait uitzien.

Bekaaien, af Het ergens niet kunnen volhouden. „Je bekaait het er af van de stank” be-tekent het daar niet kun­nen uithouden van de stank. Middeleeuws: „bekeyen”, met ste-nen bewerpen, steni­gen.

Bekant Bijkans. „Ze was bekant verzopen”. Ze was bijna ver­dron­ken in de zin van ter nauwer nood van verdrinking gered. Middeleeuws: „bicante” (bijna). Niet te verwarren met „zowat” dat ongeveer betekent.

Bekkiegouw Iemand die erg gemakkelijk de mond voorbij praat.

Bekkesnije Met een mes het gezicht verwonden. De wond werd vaak met bier gewas-sen zodat er een (stoer) litteken overbleef.

Bekkesnijers Scheldnaam voor de inwoners van Jaarsveld.

Bekomst van Meer dan genoeg, het zat zijn. „Daar heb ik mijn bekomst van”. Middeleeuws: „becommeringe”.

Bekreunen Beklagen, spijten. Ook spijt hebben van. „Ik vind het maar stom van je, je zal het later zeker nog bekreunen”.

Bekstallig1 Schuw paard; paard dat slecht naar het bit luistert. Onwillig paard.

Bekstallig2 Inkennig, verlegen. Iemand die bekstallig is verkeert niet graag in een hem vreemd of groot gezelschap.

Belatafelen Bedonderen. „Bè ‘ie nou helemaal belatafeld?”  Ben je nu helemaal bedon-derd? (of ook gek geworden).

Beljaat Welja; zeker wel, ookwel: beljot, beljoat of bejaot.

Bellevue Meisje met niet afdoende gesloten blouse zodat dat ze een bepaalde „inblik” biedt. „Je moet eens met dat grietje gaan dan­sen. Dat is een lekker bellevuetje.” Anders dan bij de uit­drukking „villa schoon­zicht” was de uitdrukking bellevue rede­lijk posi­tief bedoeld. Het meisje was onschuldig of maakte op een aanvaardba­re wijze gebruik van haar aantrekkelijkheden. Italiaans: „Bellevue”, mooi uitzicht.

Belnunt Welnee; zeker niet.

Beloken Somber, ook betrokken (van weer).

Belopen Bereiken of achterhalen. „Is dat te belopen?”

Ben Ookwel bin genoemd. Aardappelmandje met een inhoud van ongeveer een kwart mud. (1 mud = 70 kilo). Een gezin at vroeger ongeveer 1 mud aardappelen per maand dus ongeveer een ben-netjie vol per week. Frans: benne.

Bende of bent Zie ook: beemd.

Benee, ‘t In Ammerstol de oude naam voor de westelijke Lek­dijk. Met benee, beneden, wordt stroomafwaarts aangeduid. Zie ook: Beneje-uit.

Beneje-uit Stroomaf­waarts.

Benenwa­gen, met de Te voet. „We zijn met de benenwagen gekom­men”. „ Me bennen lopes gekommen”.

Bengelhout Houten pen aan een ketting waarmede de schouw van voren en van ach-teren wordt vastgestoken in veengrond. Wat groter en stomper dan een bengelstek.

Bengelstek Zie ook: Bengelhout. Een bengelstek kan van ijzer zijn, echter meestal wat kleiner en puntiger. Wordt gebruikt in kleigrond.

Berag Op houten planken kan men, omdat hout werkt, niet behan­gen. Op enkel steens buitenmuren kan men eveneens niet direct behangen. Omdat er is geen spouwmuur is zou het vocht opge­sloten raken zodat er schimmel gevormd zou worden. In beide ge-vallen, houten wand en enkelsteens muur, spijkerde men latten (rachels) op de wand. Op die latten werd dan jute gespannen. Deze ju­te met rachels heet „berag”. Op het berag werden kranten ge­plakt, goed vochtig zodat ze bij het drogen strak kwamen te staan. Op die gedroogde kranten werd tenslotte het behang aan­gebracht. Middeleeuws: „rachter”, lat.

Beramen Plannen. „Effe prakkezeren hoe me da kenne berame”.

Beredderen In orde brengen.

Béren Ongeduldig of nerveus heen en weer dreutelen. „Van pure alterasie liep ome Willum guns en terug te bere”.

Berg1 Hooiberg.

Berg2 Hoofdsmeer voor het tot schilfers (roos) verdroogd is.

BergKleine donk. (Een kleine berg heet hoogt).

Bergambacht Dorp in de Krimpener Waard. 2600 ha. met 5516 inwoners (1983). Omvat de buurtschappen Bergstoep, Zuid­broek, Boven- en Benedenberg. De am-bachtsheerlijkheden Bergam­bacht, ’s Hee­rAartsberg en Ammer­stol vormden tezamen een hoge heer­lijk­heid. De buurtschap ’s Heer Aartsberg is, na het verdwijnen van het gelijkna­mige slot „’s Heer Arents­berg”, opgegaan in het dorp Bergam­bacht. Berg in plaatsnamen, in de Krimpenerwaard, betekent dat die plaats ge­bouwd is op een donk (een verhoging in het land doordat een zandrug boven het veen of de klei uitkomt). Een kleinere donk wordt ook wel een „hoogt” genoemd.

Bergambachtenaars Hollandse doorlopers (schaatsen). Veel dorpen kenden tot in de tweede wereldoorlog schaatsen die plaatselijk vervaardigd werden. Doordat de investe­-ring aan materiaal hiervoor gering was, loonde het voor de dorpsmid om samen met de dorpstim­merman gedurende het gehele jaar, op momenten van weinig werk, schaatsen op voorraad te maken.

Bergheeft1 Lier, met snap-pal. Hiermee kan de kap van een hooiberg omhoog ge­draaid worden.­ „Heeft” stamt van heffen.

Bergheeft2 Bergspil met bergroei.

Bergkap Dak van een hooiberg.

Bergroei Een van de (soms 3, meestal 4) palen van de hooiberg. Ook wel bergrooi. Middeleeuws: roede = staak.

Bergspil Liertje om de kap van een hooiberg omhoog te draaien. Ook wel bergwind.

Bergstoep Buurtschap langs de Lek ten zuiden van Bergambacht. Er bevindt zich, van oudsher, een oprijdstoep van de veer­pont. Berg duidt erop dat dit buurtschap op een donk ont­staan is. Bergstoep behoort tot het dorp Bergambacht.

Berig Onrustig. Zie ook beren.

Bersie Veel, een omvangrijke opbrengst. Middeleeuws: „bersen” (tegelijker­tijd jagen met jagers, honden en jachtvogels).

Beschimmeld Verlegen, bedremmeld. Middeleeuws: „schime”, schim. Beschimmelen is dus schim worden.

Beschoten Weggedommeld. „Na de schaatstocht zat ie wat be­scho­ten bij een kachel warm te worden.”

Beschrauwelijk Zie ook: beschreielijk

Beschreielijk Spijtig, treurig. Middeleeuws: „beschreyelijc”, betreurens­waardig.

Besieden Met kokend water afspoelen. Het geluid dat kokend water maakt noemt men sieden.

Beslachten Lijken op een familielid. „Jantjie beslacht wel wat op z’n vader”.

Beslapen Geslachtsgemeenschap hebben. „De buurvrouw beslapen” betekent een in-tieme relatie hebben met de buurvrouw.

Bestaken Van staken voorzien. Paaltjes slaan langs sloot­kant. Achter die paaltjes wor-den dan wilgentenen of een ander materi­aal aangebracht als schoeiing.

Bessesap Afhankelijk van wat er beschikbaar is werd gekozen uit sap van rode bes-sen, sap van zwarte bessen, een mengsel van rode en zwarte bessen, het sap van bes-sen en frambozen. Vaak werden ook kruisbessen toegepast. Niet zo zeer de samen-stelling als wel de kleur werd belangrijk geacht. (Zie recepten).

Bessevlaai Griesmeelpap met bessensap (Zie recepten).

Bestendig Evenwichtig, stabiel, rustig. „’n bestendige buurman” „’n bestendig weertie.”

Beste kamer Opkamer; voorkamer. Ook wel (gekscherend) de wc of plee. Traditioneel zaten, bijvoorbeeld op verjaardagen de mannen „op bezoek” in de beste kamer (de voorkamer) rookten daar een sigaar of pijp en dronken een borrel. De vrouwen zaten in de huiskamer, de achter­kamer, dronken een besje en deden een handwerkje. (De ach­terka­mer (eetkamer) was het dichtst bij de keuken gelegen).

Besteken Ompraten, omkopen. Middeleeuws: „toesteken”, toe­stop­pen.

Bestemoer Grootmoeder.

Bestevaer Grootvader.

Bestroken Bekijken, overwegen. Oorspronkelijk is bestroken het kijken langs twee uit-gezette palen om te controleren of een derde paal wel in dezelfde lijn geplaatst wordt. Middeleeuws: „stroocken”, over­eenkomen.

Betekenen Iets officieel laten vastleggen. „Ik zou die over­eenkomst maar laten beteke-nen, dan heb ie d’r later nooit geen praat meer over”. Middeleeuws: „beteikenen”, offi-cieel vast­stel­len en vastleggen.

Betoor Roerdomp [Botaurus stellaris].

Beugel Dit is een lange houten steel met een beugel aan het uitein­de. Aan deze beu-gel is een soort zak bevestigd die het water door­laat en de bagger vasthoudt. De opge-beugelde bagger kan daarna op het land uitgeschud worden.

Beugelen Het uitbaggeren van sloten zodat ze weer schoon, dus vrij van planten en op diepte zijn. Het gereedschap hiervoor is de beugel.

Beun Vloer bestaande uit losse planken op de draagbalken. Middeleeuws: „beun”, vlonder van losse planken.

Beure1 Gebeuren. „Da beur nog wel” betekent dat zal nog weleens gebeuren.

Beure2 Geld ontvangen. „’t Kan effen niet lijen, ‘k moet vrijdag eerst beuren”. Middeleeuws: „boeren”, „bueren”, o.a. ook oogsten, weg­dragen.

Beurs Portemonnee. Vaak „knip” genoemd.

Beursjeskruid Herderstasje [Capsella Bursa Pastoris].

Beurzen Op de zomeravond op de dijk gaan lopen om wat met elkaar te keuvelen. Vaak werden daarbij pinda’s gepeld en gege­ten. Middel­eeuws: „bisen” of „biselen”, heen en weer lopen. 18de eeuws: „beuzelen”, gezellig maar nutteloos bezig zijn.

Beusekom Beusichem. De uitgang chem betekent ‘heim’ en duidt erop dat deze plaats-naam reeds vóór ca. 800 gevormd zou zijn.

Bewimpelen Verbloemen, met de mantel der liefde bedekken. „Ieder­een weet dat die vent niet deugt, maar z’n wijf blijft ’t maar bewimpe­len”. Middeleeuws: „wempel”, sluier, hoofddoek. Bewimpelen betekent dus versluieren.

Bewrongelen Het doen stremmen van de melk. Middeleeuws: „wrong­ele”, gestremde melk.

Bezem Veger uit bijeen gebonden elzente­nen. Middeleeuws: „bessem”, (bezem).

Bezemrijs Dunne wilgentakjes waarvan bezems gemaakt werden.

Bezijen weze Het mis hebben, ernaast zitten. Ook wel bezijen zijn.

Bezoeïing Bedrijvigheid, gedoe. „De trouwpartij van de baas gaf een hele bezoeiing.” Middeleeuws: „besoene”, moeilijke zaak of affaire.

Bezwerkt Zwaar bewolkt, donker. „As ie droog wil blijven moet je op huis an, want de lucht is knap be­zwerkt”. Middeleeuws: „beswerct”, bewolkt.

Bibberatie Angst, schrik. „Ik had er goed de bibberatie van.”

Biëen Bijeen, tesamen. „Alles biëen bleek de schade nog wel mee te vallen.”

Bierkerk Café.

Biest De melk van de tweede en derde dag melken na het afkal­ven. Biest moet al roe-rend met een houten spaan langzaam ver­warmd worden in een geëmailleerde pan en mag beslist niet warmer worden dan handwarm. Het is een romige voedzame pap, waaraan wel kaneel en soms verkruimelde beschuit werd toege­voegd. Middeleeuws: ‘biest’. Nog ouder Westgermaans: „biost”, biest.

Biet Gecastreerd dier (of man). „Het zal me een biet wezen”. D.w.z. Het bedreigt mijn belang/eer niet. Middeleeuws:„ biet”, eunuch, gesnedene.

Bietjie Beetje. „Nou moet ie een bietje opschieten hoor”. Ook wel mietjie.

Bietsen Bedelen. „Op de biets gaan” is uitgaan en de anderen voor je laten betalen. Engels: „beachcomber”, „beacher”, strand-afkam­mer of jutter. Bar­goens: „bietskommer” op de biets komen of bedelen.

Biezen Ook bissen. Onrust van koeien. Biezen kan door stekende of zoemende horzels worden veroorzaakt. Middeleeuws: „bisen”, wild rond lopen van vee. Dan ook: doelloos zwer­ven.

Biggel Kiezel­steen. Middeleeuws: „Bickel”, keitje.

Biggels Grint. Zoals het op de paden rond het huis gestrooid werd. Ook de dijken wer-den oudtijds met biggels bestrooid. Via een iets schuin opgesteld bord trilden de biggels mooi egaal van een wagen zonder vering, op de dijk. Deze methode werd ook nog ge-bruikt toen de dijken en wegen geteerd werden. Analoog hieraan spreekt men wel van tranen die over de wangen bigge­len.

Bijkeuken Vertrek tussen keuken en schuur. Vaak werd er de was gedaan. Veel bijkeu-kens zijn later omgebouwd tot douches.

Bijoer Overtollige speen.

Bijvoet Blanke aalst [Artemisia vulgaris].

Bikkel Grote kiezelsteen. Middeleeuws:„bickel”.

Bikkelen1 Een bikkel is een banaanvorming kootje van een schaapspoot. Een bikkel heeft dus, naast de holle en de bolle kant, twee vlakke kanten. In Lekkerkerk werden de bikkels vaak vlak geschuurd op de stenen van de muur langs de Lek. Elke deelnemer heeft vier bikkels en één kaatse bal. Tijdens het spel mag hij slechts één hand ge-bruiken.

De bikkels worden één voor één omhoog gegooid wanneer ze op grond liggen wordt de kaatsebal opgegooid. De tijd die verloopt tussen het opgooien van die bal en het (één keer stuiteren mag) weer opvangen wordt gebruikt om de bikkels in de zelfde stand te draaien en te kantelen. Als de bal niet (direct of na één keer stuiteren) wordt gevangen is de speler af.

Wan­neer meerdere spelers het beste zijn (dat wil zeggen het zelfde aantal bikkels in de zelfde stand hebben gelegd) spelen zij opnieuw. Deze manier werd „kassie één” spelen genoemd. Dat werd herhaald tot er één winnaar was.

Wanneer om de beurt met de bal gegooid werd zonder dat de bikkels opnieuw gewor-pen werden sprak men van kassie twee (drie, enz.) als er twee (drie, enz.) malen met de bal gegooid mocht worden. Gaat men door tot iemand alle bikkels goed heeft liggen dan spreekt men van „kassie zoveul”.

Bikkelen2 Spel met biggelstenen. Een aantal grote biggels, vaak 12 soms meer, wordt achter elkaar op een rechte streep gelegd. De af­stand tussen biggels is hierbij een span. Elke deelnemer legt 1 cent naast elke biggel. Op een bepaalde af­stand van de rij biggels wordt een lijn, loodrecht op de rij big­gels, getrokken. Van achter die tweede lijn gooit men met een bikkel (grote ronde biggelsteen) of rolt men een bommel (ijzeren kogel) naar de big­gels. De bedoe­ling is de big­gels van de lijn te gooien en zo de centen naast de wegge­stoten biggels te incasse­ren. De voorwaarde hierbij is wel dat de rij big­gels die wegge­sto­ten wordt altijd een gesloten opeenvolging vormen die de achterste biggel mede om­vat. Wordt aan de voor­waarde niet voldaan dan moet de werper bij het op de lijn te­rug­leggen van de biggels aan elke van de lijn gestoten biggel 1 cent toe­voegen. Wanneer volwassenen en kinderen samen spelen werd aan kinderen één of meer biggels „vrij” gegeven. Dit bete­kende dat hun worp ook geldig was indien de wegge­stoten rij door één of meer gemiste biggels onderbro­ken was.

Bikken1 Oude, hardgeworden cement van (tweede hands) bakstenen hameren zodat ze opnieuw gebruikt konden worden (bijvoorbeeld om een schuurtje te bouwen of een pad te bestraten. Mid­deleeuws: „bicken”, er op in hakken.

Bikken2 Eten. Middeleeuws: „becken”, met de snavel pikken. Daar­naast bestaat „bic-ken”, er met de snavel op in hakken, dan ontstaat de ontwikke­ling tot bikken1.

Bikkesement Voedsel. Nieuwe vorm bij bikken2.

Bilhamer Knotsachtige hamer waarmede op het bilijzer geslagen werd. Zie ook: billen.

Bilijzer1 Soort beitel waarmede de groeven in steen, bijvoor­beeld een molen­steen, ge-hakt of bijgewerkt worden. Zie ook: bilhamer.

Bilijzer2 Schraapstaal waarmede een ingesleten slijpsteen weer in de goede vorm ge-bracht wordt.

Billen Het aanbrengen of vernieuwen van de groeven in een molen­steen. Het woord is ontstaan op grond van de gelijkenis, een groef tussen wangen, met bedoelde lichaams­delen. Middel­eeuws: „aers­bille” later„ bille”, [achterwerk].

Bin Klein mandje om bijvoorbeeld brood, aardappelen of was­knijpers in op te bergen. Middeleeuws: „benne”, tenen mand. Zie ook: Ben.

Bing  Ongetwijnd touw. Werd veel gebruikt om hooi tot pakketten op de hooiwagen vast te ­binden. „Geef me eens een stukkie bing”. Touw om polderboom vast te sjorren. Er is dan dus een voorbing en een achterbing. Middel­eeuws: „bindinge”, bindsel.

Bingen Binden.

Bink Zich uitdagend gedragende jongen. Zigeunertaal: „beng”, duivel.

Binne Zijn. Me binne betekent wij zijn er / hebben gewonnen, etc.

Binne weze Zie binne zijn. „Dan kennie mooi binneweze” betekent onderdak zijn, de schaapjes op het droge hebben. Ook wel binnen zijn.

Binnenland In Lekkerkerk het gebied tussen de Lekdijk en de Weteringen.

Bisschopswijn Drank meestal gemaakt van (vaak rode) bessensap die dan gedronken werd op sinterklaasavond Voor de volwassenen werd de bessensap wel vervangen door (eveneens rode) Bisschopwijn (die dan niet gebonden werd). (Zie recepten).

Bissen Zie ook: biezen.

Bisser Bijtende schrale koude wind. „Ik zou maar een muts op zetten want er staat een stevige bisser”. Middeleeuws: „bise” is noordenwind. Nu meestal een bijtende wind uit het noordoosten. De buitentemperatuur kan op twee manieren worden ervaren:
Namelijk de temperatuur die een thermometer aanwijst en de gevoelstemperatuur. De gevoelstemperatuur is gebaseerd op de afkoeling van het lichaam en is afhankelijk van de temperatuur en van de windsnelheid. De gevoelstemperatuur kan in de volgende tabel worden afgelezen.

Wind- Winds-      Luchttemperatuur in Celsius
kracht  snelh. +10  +5  -1     -7  -12  -18  -23  -29
1   │ <0,1  │    10    5   -1     -7  -12  -18  -23  -29
2   │  2,5   │      9    3   -3     -9  -15  -21  -26  -32
3   │  4,5   │      5   -2   -9   -16  -23  -30  -36  -43
4   │  6,7   │      2   -6  -14  -21  -29  -36  -43  -50
4   │  8,9   │      0   -8  -16  -24  -32  -40  -47  -55
5   │ 11,2  │     -1   -9  -18  -26  -34  -42  -51  -59
6   │ 13,4  │     -2 -11  -19  -28  -36  -44  -53  -61
6   │ 15,6  │     -3 -12  -20  -29  -37  -45  -54  -63 
7   │ 17,9  │     -3  -12 -21  -30  -38  -46  -55  -64

Een veel gebruikte definitie is:
ls de gevoelstemperatuur lager dan -18 heet de optredende wind een bisser ( = bijter).
Is de gevoelstemperatuur lager dan -28 heet de optredende wind een snijer ( = snijder).

Bitje Beetje, meer dan een bietjie

Bitterzout Magnesiumsulfaat.

Bizzen Onrustig en hinderlijk rondlopen. Komt ook voor bij vee dat door horzels wordt geplaagd. Wat „benne de koeie an bizzen” betekent wat zijn de koeien onrustig. Zie ook: biezen.

Bizzen en trissen Onrustig bezig zijn. Te veel hooi op de vork nemen, zodat er twee (bis) tot drie (tris) keer zo lang ergens over gedaan wordt. Als hoofd- en bijzaken niet uiteen gehouden worden kan er onrustig (van de hak op de tak) gewerkt worden. Er gaat dan door die onrust veel tijd verloren.

Blaar Witte vlek op voorhoofd bij koeien. Blaarkoppen zijn zwarte koeien met alleen op het voorhoofd een witte vlek. Middeleeuws: „blaerde”, blaar.

Blaarkoei Koe met een witte kop en zwarte kringen om de ogen.

Blank maken Globaal verrekenen. „Als jij nu zorgt dat ik die aardap­pels krijg en ik breng jou morgen die appels en leg daar een tientje bij, dan is het mooi blank gemaakt en praten we nergens meer over”. In plaats van blank maken wordt ook wel „glad maken” of „glad strijken” gezegd. Latijn: „blancus”, wit, niet ingevuld, schuldeloos.

Blank zetten/staan Onder water zetten/staan. Middeleeuws:„ blanc”, blinkend.

Blauwe maandag Korte tijd. „Ja ik weet er alles van. Ik heb daar ook nog een blauwe maandag gewerkt”. Hebreeuws: „belÇ”, niets. Dus op een maandag, de eerste dag van de werkweek, zo kort dat weinig prestatie geleverd werd.

Blauwe koei Koeienras met een wat blauwachtige kleur.

Blauwen1 Hennep of vlas braken. Middeleeuws: „blouwel”, houten hamer, stamper.

Blauwen2 Met blauwsel „witter” doen lijken. Vroeger werd er wel een buideltje blauwe kleurstof (merk: Reckett) aan de witte was toege­voegd. Door de iets blauwe tint leek de was dan witter. Om dezelfde reden spoelden sommige grijzende heren hun haar wel met een beetje blauwsel.

Blauwselbloempie Ereprijs [Veronica].

Bled1 Houten bord, brede dunne plank. Ook het blad van een scharnier. Middeleeuws: „blet”, houten blad.

Bled2 Blad van een schop.

Bledden Luiken bijvoorbeeld van een kolenhok of van een schip. Zie ook: bled.

Blêêk Grasveld waarop de was droogt en door het zonlicht ge­bleekt wordt. Middeleeuws: „bleecvelt”, bleekweide.

Bleekscheet Iemand die er buiten gewoon wit uitziet.

Bles Witte vlek op voorhoofd van een paard. Vaak ook de naam van een paard dat zo’n vlek op zijn hoofd heeft. Middeleeuws: „bles”, bles.

Bleu Laf, verlegen. „Liever blo Jan dan do Jan”. Liever laf dan dood. Middeleeuws: „Blode”, „blo”, laf, bedeesd.

Blezen Bladdragende takken, met name wilgentenen met blad.

Bliek Jonge vis. Middeleeuws: „bleckijn”, blinkende.

Blindeman1 Tweede roerganger. In de tijd dat het scheepsroer nog met handkracht en mechanische overbrenging moest worden bewogen was het werk van de roerganger soms te zwaar voor één man. Met name wanneer er druk gemanoeuvreerd moest wor-den was er een tweede man nodig om snelle koersveranderingen te kunnen uitvoeren. Daarom was er aan beide zijden van de stuurkolom een stuurwiel aangebracht. De tweede man stond dus met de rug naar de boeg en moest uitvoeren wat de eerste roerganger hem op­droeg.

Blindeman2 Naam van een buitenspel dat door de schooljeugd gespeeld werd. De kinderen staan in een kring. Met de hulp van een aftelrijmpje wordt bepaald wie de blindeman is. De blinde­man wordt geblinddoekt, in het midden van de kring geplaatst en ongeveer driemaal rondgedraaid. Daarna moet hij tastend rond lopen tot hij een van de kinderen van de kring raakt. Op de tast moet hij dan raden wie hij gevonden heeft. Als hij het mis heeft wordt hij teruggebracht in het midden van de kring, rondgedraaid en mag het opnieuw proberen. Wanneer de blindeman juist geraden heeft wordt hij door zijn slachtoffer afgelost.

Blind Raamluik. Middeleeuws: „blint”, niet kunnen kijken. Blinderen: blind maken.

Blinden Luiken. Op een aak dekken de blinden het ruim af.

Blinksel Borax. Vermengd met stijfsel verleende de borax aan het gesteven linnen een bepaalde glans.

Bloedblaar Alpinopetje.

Bloedkool Ouderwetse (dus niet paars gekleurde) rode kool. Nu meestal bloemkool in tomaten saus.

Bloedkraal Kralenketting van rode koraal.

Bloedluis Appelbladluis, [Schizoneura lanigera]. Deze luis omhult zich met witte pluis. Hij geldt als schade­lijk omdat hij het sap uit de takken zuigt. In grotere aantallen kunnen ze op die manier de ontwikkeling van de vruchten scha­den.

Bloedvlieg Groene bromvlieg, [Lucilia]. Wordt ook vleesvlieg genoemd. Dit insect is on-ge­veer 12 mm groot, dus groter dan de zwarte kamervlieg die ongeveer 8 mm lang is, heeft een metaal­ach­tige groene kleur. Het legt de eitjes op dode dieren en in de won-den en open zweren van levende dieren. De larven voeden zich met vlees.

Bloeien Bloeden.

Bloem Erg fijn poeder, fijner dan gries(meel). Dit is gezeefd meel, d.w.z. de bloem is het beste van het meel. Vergelijk „de bloem van de natie”: het beste deel ervan.

Blokemaker Doodskistenmaker, maar ook klompenmaker.
Middeleeuws: „blokemaker”, doodskistenmaker, „blocmaker”, klom­penmaker.

Bloken Klompen; ook doodskisten. Middeleeuws: „bloc”, kist, offerblok, doodskist, hols-blok, klomp.

Blokenschuur Blokenmakerswerkplaats.

Blommegies Bloemetjes.

Blommen Bloemen. Ouder: perkplanten.

Blommetuin Siertuin. Ouder: perktuin.

Blook Klomp. Middeleeuws: „bloc”, klomp. Zie ook: bloken.

Bloten Maaien van gras, trekken van distels etc. Het gaat hierbij niet om de opbrengst maar om het onderhoud van het land, berm of tuin. Dus om de planten kwijt te raken. „Butterblommen bloten”. De planten kwamen daarbij „bloot” op de grond te liggen zodat ze verdroogden voordat ze zaad gaven.

Blubberbal (Roomsoes). Klein soort gebakje bestaande uit een balletje van gebakken deeg dat meestal gevuld is met zoetigheid. Ook is een vulling met slagroom of roomijs te proberen. Een hartige vulling kan worden gemaakt van boter vermengd met geraspte kaas. In plaats van bestrooien met poedersuiker wordt ook wel gedompeld of begoten met gesmolten chocolade. (Zie recepten).

Blufferd Branieschopper, opschepper.

Blut Platzak, alles verspeeld, uitgekleed. Middeleeuws: „blutt”, kaal, bloot, behoeftig.

Bo Boterham.

Bochie Enkele belegde boterham. Een dubbele boterham (sandwich) wordt stikkie ge-noemd.

Bocht Voorkant van het erf, zie ook: koeiebocht.

Boedelgift Huwelijksuitzet. Dat wat meegegeven wordt als de vrouw, in verband met haar huwelijk, het ouderlijke huis wordt „uitge­zet”. Middeleeuws: „bodel”, roerende goe-deren, vermogen, uitzet. Volgens Oudnederfrankische/Bataafse wetgeving konden daar ook huis en hof toe behoren.

Boedelgoederen Inboedel. De goederen die tot de boedelgift beho­ren.

Boeiing Plank langs de dakgoot. Ook de plank tussen grintpad en tuin werd wel zo genoemd. Ook de naam boeibord werd gebruikt.
Middeleeuws: „boeyinge”, planken langs het scheepsboord.

Boelhuis Verkoop van de gehele inboedel van een boerde­rij. Hierbij neemt en betaalt men de goederen zoals ze aangetroffen worden. Klachten achteraf met betrekking tot eventuele gebreken zijn niet mogelijk.

Boender Bosje hei van ca 25 cm met twee bandjes om het eind. Tegenwoordig borstel genoemd. Onder andere gebruikt bij het wassen van kleding.

Boenhok Overdekte stoep. Aan de lange kanten open houten schuurtje dat langs de slootkant staat, waarin het melkgerei schoon gemaakt wordt.

Boer1, de grote Gerrit Bastiaan de Hals (1620-1668) had een lengte van 2,59 meter. Hij was bekend als de „grote boer van Lekker­kerk”. De herberg die daarvoor de naam „De Prins” (van Orangie) droeg in Lek­ker­kerk, heet sinds lange tijd „De Grote Boer”. Daar werden een levens­groot schilderij, enkele botten en de schoenleest van die grote boer bewaard. De grote boer was overigens geen boer maar een zalmvis­ser.

Boer2, de grote Bekend merk handgemaakte Lekkerkerkse siga­ren. Deze sigaren wor-den ook „Vermeijchies” genoemd naar de fami­lie Vermeij, op Opperduit, die ze maakt.

Boeren­jongens ­Rozijnen op brandewijn. In plaats van brandewijn wordt er ook wel jenever gebruikt. (zie recepten).

Boerenklodders Kroosjes op brandewijn. (Zie recepten).

Boerenkoffie Koffie met kaneel en suiker.

Boerenkommechie Mok, bakkie, kommetje zonder oor.

Boerenmei­sies Abrikozen op brandewijn. (Zie recepten).

Boerenradijs Mierikswortel [Cochlearia armoracia].

Boerenschroom Kaartspel met dobbelste­nen. (spelregels?)

Boerenstelling Boerderij met toebehoren.

Boes In de stal het gedeelte waarop de achterpoten van de koe staan.

Boezelaar Overschort, werkschort.

Boezem, Lekkerkerkse Voor het beheersen van het waterpeil was de Krimpenerwaard vroeger ingedeeld in een groot aantal polders. Elke polders had zijn eigen windmolens om het water weg te pompen. Wilde men over een redelijke pompcapaciteit beschikken dan mocht de opvoerhoogte niet te groot zijn. Daarom pompte de poldermolens hun water in een opvangreservoir. Zo’n reservoir heet een boezem. Het niveau van de boe-zem werd zo gekozen dat bij laag water in de rivieren het water uit de reservoirs zonder meer de rivier in kon lopen. Wanneer er in een bepaalde periode veel regen viel (of als de dooi veel water vrijmaakt uit sneeuw en ijs) moesten de boezems dus veel water kunnen bergen. De Lekkerkerkse polders (Schuwacht en den Hoek) en de polder Zuid-broek sloegen hun water uit op de Lekkerkerkse boezem. In Bovenend (Krimpen aan den IJssel) werd dit water bij laagwater in de rivier, (aanvankelijk via twee sluizen, na 1840 met behulp van een molen, thans via een gemaal) geloosd op de Hollandse IJssel. De boezem bestond uit het laatste, verbrede, deel van de Kerkvliet (de Boezem-weg ligt in dit deel van de voormalige boezem), het veenbeekje de Loet en de vaarten langs de Breekade (zowel in de richting van Krimpen aan den IJssel als in de rich­ting Krimpen aan den Lek). Langs de Loet (hoofdzakelijk ten noorden ervan) lagen laag liggende woeste gronden. Wanneer er veel opgepompt water geborgen moest worden overstroomden die laag gelegen hooilanden, hetgeen de bergingscapaciteit van de boezem aanzienlijk vergrote. Ook de Lekkerkerkse Meent (nu Krimpen aan den Lek) vervulde zo’n „water-opberg-functie”.

Formeel vormt het geheel van boven genoemde waterlopen en laag gelegen gebieden de Lekkerkerkse boezem. In het spraakgebruik behielden alle genoemde waterlopen hun namen. Ook de Meent is de Meent gebleven. In het spraak gebruik werd de naam Lekkerkerkse Boezem alleen gebruikt voor de laag gelegen woeste gron­den langs de Loet. In 1878 werd voor de polders stoombemaling ingevoerd en verloor de Lekkerkerk-se boezem haar functie.

Boezemliezen Dotters en plompen. Ook algemene benaming voor verwilder­de water-planten. Middeleeuws: „liesche”, lis.

Boezemschop Mestschop met hoge zijkanten, speciaal om te gieren. (Ook voor het turf baggeren).

Boezeroen Overhemd zonder vaste boord.. Werd met boord op zondag gedragen. De oude „nette” boezeroens werden, zonder boord, als werkhemd gebruikt. Zie verder hal-sem.

Bof, op de bolle Op goed geluk. Bolle bof is ontstaan uit „bonne bof”. “Ik weet niet hoe laat het precies begint. Ik zie wel. Ik ga gewoon op de bolle bof”. Frans: „bon”, goed.

Bogerd Boomgaard. Ook wel bongerd. Middeleeuws: „bogaert”, „bongart”.

Bojem Bodem. De wisseling  d  naar i of j treedt vaker op in de streektaal, vooral na een lange klinker. Bv rode – rooie; loden – looie; verboden – verbojen; kwade – kwaaie; etc.

Bokkem Bokking. Zoute gerookte haring. Middeleeuws: „buchem”.

Bokpaal Paal waar de elektriciteitsdraden (of telefoondraden) aan bevestigd werden. Meestal een A-vormige constructie.

Bokspringen De spel kent veel verschillende vormen:

Verre tip.
De bok staat naast de meet, (streep, trottoirband, enz.). Wanneer alle springers ge-sprongen hebben gaat de bok een „pôôt” van de meet afstaan. Na elke springronde schuift bok opnieuw een „pôôt” op. Dit gaat zo door tot één van de springers het niet meer haalt. Deze springer lost de bok af en het spel begint opnieuw.

Gaande tip.
De eerste springer maakt na het neerkomen een huppeltje (om de juiste afstand te krijgen) en gaat als bok staan. De tweede springer springt in één run over beide bokken heen, huppelt en gaat bok staan. Dit gaat door tot dat alle spelers bok staan. Dan staat de achterste bok op, springt over alle bokken heen, huppelt en wordt voorste bok. Dit herhaald zich voortdurend. Op deze manier werden vervelende afstanden (bij voor-beeld: de weg naar school) op een prettige manier afgelegd.

Wilde bok.
Hierbij wordt de bok gevormd door een jongen die rechtop staat en de handen op zijn rug in elkaar vouwt. Een tweede jongen buigt voorover, legt zijn voorhoofd in de samengevouwen handen en pakt met zijn handen de armen van de staande jongen stevig vast (of pakt hem bij de broeksriem).

De spelers springen met een aanloop op de bok (de rug van de voorover gebogen jon-gen). De bok probeert, door heftig te „bokken”, de springer van zijn rug te gooien.

Wanneer de springer tien tellen lang, ononderbroken zijn handen op de schouders van de staande jongen heeft gehouden (iedereen telt hardop mee) heeft hij het„ gehaald” en mag hij afstappen.

Wanneer de springer het niet „haalt” sluit hij zich voorover gebogen bij de bok aan en houdt zijn voorganger stevig aan het middel vast. De volgende springer moet zich over twee bokkende bokken worstelen. Elke speler die het niet haalt sluit zich achteraan. De springer die het over de langste bok wel haalt heeft is de winnaar. Een springer moest als hij de aanloop begon hard in zijn handen klappen om de bok te waarschuwen.

Bok met horens.
Begint als wilde bok. De springer houdt slechts één schouder van de staande jongen vast en steekt zijn vrije hand (met een aantal vingers uitgestrekt) in de lucht. Hij zegt dan: Bok, bok, bok, hoeveel horens heb ik op m’n kop?

Zodra dit gezegd is mag de bok niet meer bokken en probeert het aantal vingers te raden. Raadt hij het juiste getal dan lost de springer de (om en om) de bok af. Ook als de springer van de bok valt moet hij aflossen.

Bol Wanprodukt bij kaasmaken ?

Boldergat Straatmeid.

Bolle wangen hapsnoet Mollig gezicht van kleine kinderen.

Bomijs IJs waar een bel (die het ijs verzwakt) in zit. Er zijn in hoofdzaak twee manieren waarop zo’n bel ontstaat:
1. Het opstijgende moerasgas blijft onder een dunne ijslaag. Bij verdere vorst bevriest het water onder de bel. Ontstaat daar waar moerasgas omhoog komt zodat bellen in vriezen in het ijs.
2. Wanneer er water uit de polder gepompt wordt als er ijs op de sloten ligt zal het ijs in de sloot wat dalen. Als het ijs vastzit aan de slootkanten kan het daar niet mee zakken. Er zal daar dan lucht onder het ijs komen. Bij verdere vorst zal dan het water onder die bel ook bevriezen en raakt ook die bel ingesloten.
Beide bellen, tekenen zich wit af in het donkere ijs en kunnen dat ijs erg verzwakken.

Bong Plug in het spongat van een biervat. Middeleeuws: „bin­gel”, „bungel”, (stok, knup-pel); daaruit „bon­gel” dat bong werd.

Bongerd Boomgaard. Zie ook: bogerd.

Bonk Een grote klont, een groot stuk. Een bonk klei, een bonk hout, een bonk ijzer, etc. Middeleeuws: „bunk”, knook.

Bonkel Tandwiel met haakse vertanding.

Bonker Korte jekker.

Bonkslachter1 Noodslach­ter, slechte sla­ger. Mogelijk vanwege het verdelen in bonken (grote stukken).

Bonkslachter2 Scheld­naam voor slechte, hardhandige en fouten makende, artsen. Af-geleid van bonkslager1

Bons, de … geven Een relatie beëindigen.

Bonsem Bunzing, Putorius putorius. Middeleeuws: „bunsinc”.

Boom Lange streep (per persoon), met tijdens het kaartspel behaalde, dwarsstrepen per gehaalde slag of punten.

Boomwol Kapok.

Borsten Barsten. „Jij ken fijn borsten.” Betekent: Je kunt voor mijn part dood vallen.

Borstrok Dik gebreid hemd dat over een (flanellen) hemd en onder de trui of boeze-roen wordt gedragen. Het werd alleen ’s winters (na de uithaal tot de schoonmaak) ge-dragen. Het duurde wel even voor men eraan (de jeuk) gewend was.

Boruf Bodegraven.

Bossen Oppervlakkig werken. Je er snel van af maken. „Nou Jaan­tie ziek is moei ie maar een bietjie bossen, anders kom ie nooit klaar”. Middeleeuws: „bosschen”, grof werken.

Bot Vlasknot. Een vlasknot, later een strowis, gaf aan dat het voorwerp waaraan hij be-vestigd was te koop stond. Middeleeuws: „bote”, knot vlas.

Boterhoentjie Kipje van boter. Twee houten malletjes vormen samen een kipvormige holte. Wanneer beide helften volgestreken waren met boter en dan tegen elkaar ge-drukt werden ontstond het boterhoentje. Bij bepaalde gelegenheden schonk de vrouw, „mees­teres van de hof”, zo’n hoentje aan de man. Zie ook boterschaap­je.

Botermelk Karnemelk. Middeleeuws: „botermelc”.

Boterschaapje Een schaapje dat op de zelfde wijze tot stand komt als een boter-hoentje. Bij bepaalde gelegenheden schonk de man „baas van het vee” een boter-schaapje aan de vrouw. De vrouw „bazin van de hof” schonk de man een boterhoentje.

Om het vastkleven van de boter aan de malle­tjes te voorkomen moet het hout verza-digd zijn met zout water. Vaak dreven deze vorm­pjes daarom naast de kazen.

Botteldoorn Egelantier [Rosa rubiginosa], een wilde roos. Middel­eeuws: „botteldoren”, wilde roos.

Bouten en moerenfabriek Nu Hollandia-Kloos constructiewer­ken in de Stormpolder.

Bouwen Kletsend rondlopen op erf en in stal, kijken hoe de moes­tuin er bij ligt; hoe het vee er bij staat; etc. Meestal gebeurde dit op zondag­middag of op een feestdag samen met bezoekende fami­lie, vrienden of kennis­sen. Al kuierend werden de laatste nieuw-tjes uitgewis­seld, de politiek doorgenomen en eventueel de preek bespro­ken. Middel-eeuws: „bouwen”, de tijd besteden.

Bouwmeid De meid die belast was met de zorg voor de melk, kaas en boter. Ook het, zeer goed, schoonhouden van het gerei wat daar bij hoort was haar taak. Middeleeuws: „bouwer”, boer. Een bouwmeid is dus eigenlijk een boere(dienst)meid.

Bovenend Buurtschap in het noorden van Krimpen aan den IJs­sel. Bovenend ligt t.o.v. de dorpskern (Tenge) van Krimpen aan den IJssel stroomop­waarts, dus er ‘boven.’

Toen het ambacht Krimpen in 1277 gesplitst werd in Krimpen aan den IJssel, Krim­pen aan den Lek en Stormpolder (Cralin­gerpol­der) kwam de bevolking van Krimpen aan den IJssel en die van Storm­polder, zonder kerk te zitten. Daarom werd kerke­lijk aan­slui­ting bij Ouder­kerk aan den IJssel gevon­den. Deze situa­tie heeft vele eeuwen geduurd. Het gevolg ervan was, dat de be­vol­king van Krimpen aan den IJssel, die uit rijkere boe­ren en arme arbei­ders bestond, weinig kerkelijk gezind was. Rond het midden van de vorige eeuw werd besloten het dorpscen­trum van Tenge naar Bovenend te verplaatsen. Bovenend was door de ligging bij het centrum van Ouderkerk en de veerverbinding met Capelle- dorp „beschaafder” gebleven. Vanuit Bovenend zou dan Tenge be­werkt kun-nen worden. Daarom werd de grote kerk van Krimpen aan den IJssel niet in het cen­trum (Tenge) maar in Bovenend ge­bouwd. Hetzelfde geldt voor de nieuwe be­graaf­plaats en de (eerste) openbare lagere school. De eerste chris­telijke school (boven- en benedenzaal) lag tus­sen Bove­nend en Tenge in.

Bovenstad Buurtschap aan de oostelijke Lekdijk in Ammerstol. Boven betekent hier: stroomopwaarts.

Bovensteen Op één na slechtste IJsselsteen. De steen was weliswaar niet aangebrand maar wel zeer bros.

Bovenzaal Voormalig clublokaal in Krimpen aan den IJssel. Samen met de Onderzaal vormde deze zaal het oudste gedeelte van de eerste Christelijke school in Krimpen aan den IJssel.

Brakel Toestel om de gerote hennep te breken. Middeleeuws: „brake”, verbreken.

Brakvogel Lijster [Turdus viscivobrus].

Braonk De naam van het dorp Brandwijk. Niet bij de persoonsachternaam dan is het Brandewijk.

Brecht Zadelriem.

Breeuwen Kal(e)faten. Het dichten van de naden in de scheeps­wand. Wanneer een boot of schouw enige tijd op het land te dro­gen wordt gelegd zullen de planken waaruit hij gemaakt is uit­drogen en dus krimpen. De open naden die daardoor ont­staan wor­den vervolgens dichtge­stopt met vlas of hennep dat in pek ge­drenkt is. Wanneer de schouw daarna weer te water wordt gela­ten zullen de planken weer vocht opnemen en zwellen. De met vlas en pek ge­vulde naden zullen dan dicht geknepen worden. Het vullen van de naden heet breeuwen. Middeleeuws: „brauwen”, zomen en breeuwen.

Breien Vlechten. Men spreekt van het breien van bijvoorbeeld eenden­korven, bijenkor-ven, etc. Gebreid is gebreeën. Oud-fries: ‘breida’. Middeleeuws:„ breiden”.

Breier, minne Prutser, knoeier, slechte vent.

Bret Tafel- of werkblad. Zie ook: bled.

Brik Kar met houten wielen. Oude auto of oude fiets. Zie ook: kaasbrik. Engels: „break”, ouderwetse paardenwagen.

Briket Samengeperst steenkoolgruis. Voor huishoudelijk ge­bruik kregen de briketten vaak een eiervorm (eierkool). Middeleeuws: „bricke” dan „brik”, verwant met breken.

Brillejood Scheldnaam voor een brildrager.

Brits Damschijf.

Broeien Met kokend sodawater weken. Middeleeuws: „broeyen”.

Broekhoest Winderigheid.

Broes1 Iemand die niet weg wil, dus een huismus is, is broes. Nederlands: broeds.

Broes2 Kouwelijk. Zie ook: broes1. Een broese man is een kouwe­lijke man.

Broes3 Kop van de douche en van de gieter. Afgeleid van brui­sen.

Broese kip1 Meisje met wijde rokken. Werd nog gebruikt voor meisjes in een petticoat.

Broese kip2  Benaming voor een meisje dat achter de jongens aanzit. Ook manzieke vrouwen werden wel zo genoemd.

Bromvlieg, blauwe Zie ook: bederfvlieg.

Bromvlieg, groene Zie ook: bloedvlieg.

Bromvlieg, zwarte Kamervlieg [Musca domestica].

Brug, minne De gewone bruggetjes tussen weiland en landweg waren te smal voor de hooiwagens. Tijdens de hooibouw werd er dan op de bestaande brug een verbrede aanbrug gelegd. Deze tijdelijke verbrede brug heet een „minne brug”. Mogelijk naar analogie van „menweg”, pad, route die vrijgemaakt is voor de hooiwagens uit menbrug ontstaan.

Builtie Zakje, puntzakje. Een builtie koekies of knikkers. Uit builtje.

Buis Kiel of werkblouse die over het hoofd aangetrokken wordt. Dus zonder een door-lopende sluiting.

Buiskool Kopkool, Witte kool. Uit Latijn: „caput”, (hoofd), Middel­eeuws: „cabuuscôle”. Provençaals: „cabus” (hoofd).

Buiten kind Onecht kind dat niet meegenomen wordt in het nieuwe huwelijk wanneer de moeder later, met een ander dan de va­der, trouwt. Het kind blijft dan achter bij zijn grootouders en wordt door hen, als een soort nakomertje, opgevoed.

Buitenomwacht Buitenwacht.

Bullebak, grote Boos fabeldier dat op de bodem van walen en rivieren zou leven. Kinderen werden d.m.v. vertelsels bang gemaakt opdat ze niet te dicht bij de waterkant zouden komen. Middeleeuws: „bulle”, beroering van wateroppervlak, gol­ven.

Bun Bewaarplaats voor levende vis. Vaak in een schouw aangebracht.

Bunschouw  Visserschouw met ingebouwde bun.

Bunschup Benschop. Plaatsnaam.

Bunzig Afkeer, bang voor. „Dat doe ik liever niet. Ik ben daar een bietjie bunzig van”.

Burrie Balkenraam dat boven de wielen van een wagen wordt geplaatst om een voer hooi „vierkant” te kunnen laden (zonder dat de wielen in het hooi snijden).

But1 Beschadiging. Wanneer de achterkant een deuk heeft bezit de voorkant een but. Middeleeuws: „butse”, o.a. buil, kwet­suur.

ButKnot. Zie ook: but. Middeleeuws: „butse”, o.a. knop, knoop.

Butsen Deuken maken. Zie but1.

Butter Boter. [butyrum]. Middeleeuws: „butter”.

Butterblom Boterbloem [Ranunculus].

Butterspaan Spatel. Houten gereedschap om boter te scheppen, te modelleren en versiering te maken. Bij het maken van versieringen in de boter mochten twee lijnen (die straten genoemd werden) elkaar niet kruisen omdat de nieuwe versierlijn de oude lijn dan beschadigde. Dus opletten, niet kletsen was geboden. Men zong daarom vaak:

Klikspaan, boterspaan,
mogen niet over mijn straatje gaan.
’t hondje zal je bijten, ’t poesje zal je krabbelen,
dat komt van al dat babbelen.

Buul Buidel, tas, zak. Afleidingen hiervan zijn: geld­buul, knikker­buul, theebuul(tie). Middeleeuws: „budel”, zak.

Buut Vrijplaats bij diverse kinderspelen. Buut vrij rond lopen is doelloos slenteren.