Streekwoorden A

Aagiesappel Deze aagtap­pelboom [malus-domestica] draagt zure vruchten maar is wel redelijk ongevoe­lig voor een aantal ziek­ten. Daarom werd deze boom veel gebruikt als onder­stam waar­op de ge­wens­te appelsoort (de zoete dubbele Aagt) geënt werd. De zo gekweekte nieuwe ap­pelboom werd „Zoe­te Aagt” genoemd.
De naam zou van het Sint Aagtenklooster in Delft stammen (waar hij voor het eerst veredeld zou zijn). Dit klooster werd het Prinsenhof, de latere thuisbases van Willem Ivan Oranje.

Aai Arie. Manlijke voornaam. Afkorting van Adriaan, werd soms geschreven als A3aen.

Aak Open platbodemschip met een bre­de boeg. Heeft een rela­tief groot laadvermo-gen. Werd veel gebruikt op de rijnvaart. Het overdekte type van dit schip heet zolder­schuit. Deze schepen bezaten geen motor en moesten dus gesleept worden. Stroom-op­waarts achter elkaar maar stroomafwaarts twee aan twee naast el­kaar. Latijn: „navis”. Oudnederlands: „nacca”. Middel­eeuws: „naec­ke, aeke”. Daaruit: aak.

Aakster Ekster [pica pica]. Lijkt op de kraai maar heeft witte schouders. Rooft uit de nesten van andere vo­gels. Zou van de mens glimmende [zil­veren] voorwerpjes stelen. Middeleeuws: „aexter”; vermoedelijk afgeleid van het woord „agu”, dat net als „eg” en „aks”, scherpe rand bete­kende. De vogel is dus naar de kwali­teit van zijn scherpe snavel ge­noemd.

Aalkruid Hoornblad, juister gehoornd hoornblad. [Cophyllium demersum].

Aalreep Vislijn met zijlijnen van zwarte sajet waaraan de haakjes be­vestigd zijn. Het vissen met een aal­reep geldt als stropen en is daarom reeds lange tijd verbo­den. Mid-deleeuws: „rope”, „repe” (koord). (De volwassen aal [anguilla] werd langs de grote rivieren ook wel paling genoemd).

Aamers Ammerstol, ook wel klein Ammers, in tegenstelling tot Groot-Ammers dat aan de andere zijde van de Lek ligt.

Aamt Ontsteking van de uier. Ook wel de zwelling van de uier voor het af­kalven. Mid-deleeuws: „amelte” wat emelt (of larve) betekent. Men dacht aanvanke­lijk, dat aamt ver-oorzaakt werd door maden of worm­pjes.

Aamt, wilde Verschijnsel waarbij een koe knobbels aan de achterzijde boven aan de uier heeft.

Aamten Het zwellen van de spenen en de uier vlak voor het afkalven. Soms treedt hierbij een kleverige (na drogen) harsachtige afscheiding uit de spenen op.

Aanbrug Een bruggetje tussen een landweg en een weiland. Het bestaat uit twee „bruggenhoofden” waarop of waartussen een weg­neembaar loopvlak wordt gelegd. Dit wegneembare deel heet de aanbrug.

Aangelanden Eigenaars, pachters of huurders, van de grond langs een weg of water. Ze hebben de plicht de weg­helft aan de zijde van hun bezit te onderhouden. Formeel geldt die plicht nog steeds, maar is in de praktijk beperkt tot het, ’s win­ters, sneeuw­vrij houden van een voetpad. Wordt de grond be­grensd door een sloot, dan geldt voor die sloot die onder­houds­plicht nog wel.

A(a)nhouwen1 De oorzaak ergens van zijn. „De krantenjonge gong altied eerst naar de bure; ’t zal d’r wel op anhouwe da’ze daar twee meide heb­be.”

Aanhouwen2 Het zwaar te verduren heb­ben. „As twee broers ’t niet met mekaar kenne opschiete, heb hullie moeder heel wat an te hou­we.”

Aantrouwen Als een boer op de hof­stee van zijn schoonva­der gaat boeren dan is hij aangetrouwd. Is hij boerenzoon dan geldt hij op d’ouwe stal (thuis) als weggetrouwd.

Aanzakken Komen aanslenteren; meest­al (te) laat. „Hèhè daar komp die Klasie oek nog anzakke.” Zie ook: afzakken.

Aanzetsteen Wet- of slijp-steen. An­ders dan bij een oliesteen wordt een wetsteen met water bevochtigd. Een wetsteen ligt stil terwijl het te slijpen voorwerp bewogen wordt. Een slijp­steen draait [door een waterbak] terwijl het te slijpen voor­werp nau­welijks beweegt. Bij een slijptol blijft de steen droog en wordt het te slijpen voorwerp (koeling) voch­tig gemaakt.

Aanzetten De tafel dekken voor een warme maaltijd of voor een uitgebrei­de brood­maaltijd. „Leggen” betekent: „doen liggen”. „Zetten” betekent: „doen zit­ten”; etc. Aanzetten betekent dus: „doen aanzitten”.

Aard- en nagelvast  Alles wat niet zonder meer weggenomen kan worden. Onroerend goed.

Aardbezie Ook wel aardbezieklaver. Weideklaver. [Trifolium fra­gif­erum]. Geldt al van ouds als grond­verbeteraar. De plant brengt stikstof uit de lucht in de grond. Werd vroe­ger wel tussen de stoppels ge­zaaid. Middeleeuws: „bezie”; bes of trosje.

Aardewind In de grond (aarde) veran­kerde horizontale lier. (De verticale vorm heet „koning”, omdat hij door zijn vorm op de koning van het schaakspel lijkt). De ver­plaatsbare uitvoe­ring, bijvoorbeeld voor het verhalen van schepen langs de kade of door een sluis, werd „kaap­stander” of „kaai­stander” genoemd. In het gang­boord van schepen heette dit werktuig „gan­gespil”. Op het ach­terschip was het „hek­spil” en op het voorschip „anker­spil” de naam. De verzamelnaam voor al deze typen lieren is „windas”. De aardwind is dus een (op-)windas die op de grond (de aarde) staat.

Aarleveens Overdreven ouderwets en sober, vaak tevens een beetje arme­lijk. Vroeger dacht men dat Aarlan­derveen, een dorp in het Noordoosten van Zuid-Holland, een arm dorp zou zijn waar de tijd was blijven stil­staan. „Op z’n Arleveens”.

Aasbloem Stin­kende Kamille. [anthemis cotula]. De bijna uitgebloeide donkerbruine bloemen geven een geur als van verrrot­tend vlees af. Met deze geur worden aasvlie­gen voor de bestuiving gelokt. Middeleeuws: „aes”, lokspijs, dood dier.

Aasrecht Ook wel aasdomsrecht. Hier­bij geldt: „Het naaste bloed erft al het goed”. Dit in tegenstelling tot het Scheeps­recht (schepenenrecht) waarbij het goed terugkeert tot in de derde graad van waar het kwam. De rivieren Maas en Hol­landse IJs­sel vormden de grens tussen het gebied van het oude Friese aas­domsrecht en dat van het Fran-kische/Bataafse scheepsrecht.

Aasvlieg Zwarte bromvlieg. [Musca domestica]. De naam ontstond doordat de vliegen o.a. vaak op uitwerpselen en dode dieren te vinden zijn. Deze vlieg vinden de meeste mensen erg vies. Middeleeuws:„ aes”, lokspijs, dood dier.

Achterbaks Stiekem, heimelijk. Bak betekent achterzijde. Zie ook: bak­kerswaal. Achterbaks: achter iemands bak (rug) om.

Achterkontig Terughoudend. „Die vent is zo achterkontig dajie nooit weet wat tie d’r echt van denk”.

Achternamiddag Weinig tijd. „Dat heb ’tie op ’n achternamiddag­gie gedaan”. Betekent dat heeft hij afgeraffeld. De betekenis heeft een negatieve klank.

Achterom Plaatsje achter het huis. Vaak betegeld of bestrooid met biggels (grint). De achterdeur is de gebruikelijke toegang tot het huis. Traditioneel werd de voordeur alleen bij heel bijzondere gelegenheden gebruikt.

Achterommetjie Iets buiten de (gewenste) openbaarheid regelen of afspreken.

Achteruit bidden Stevig vloeken. „Toen ‘ie de scha zag, sting ‘ie wel een uur achteruit te bidde.”

Achteruit boeren Verlies lijden. Zie: achteruit kommen.

Achteruit kommen Verlies lijden, minder worden, er op achter­uit gaan. Toen Jantje bijna al zijn knikkers verspeeld had zei zijn vader: „Jij ben knap achteruit gekomme.”

Achterhand  2de kans, reser­ve. Ook achter de hand houden, dus nog niet gebruiken, in reserve houden. Oor­spronkelijk betekende het achtste hand in de betekenis van: achtste soort of mogelijk­heid. Zie ook: een­derhand en anderhand.

-Achtig Dit is een veel toegepast achtervoegsel (gauwachtig, geelachtig, roomachtig, enz. in de plaats van snel, gelig, romig, etc.)

Adam, den ouwe Oudere man die de charmes van jongere vrouwen ervaart. „Ja, ja zie den ouwe Adam” wordt wel gezegd van een oude bok die nog wel een groen blaadje lust.

Aderspat Spataderen. „Tante Lien heb toch zo’n last van aderspat das ze van zulke speciale kousen mot gaan drage.” Van 19de eeuws: „Aderspat”, dus verkrampte of gebarsten ader.

Æremoei Armoede.

Ærepel Aardappel.

Afgaan Betekent zowel poepen als aanzien verliezen. Afgaan als een gieter betekende last hebben van diarree. Daarna volgt het stadium: dun door de broek laten lopen van angst en ten­slotte dat van: elk aanzien ver­lie­zen.

Afgaande maan Krimpende maan. Dit is de maan die de vorm heeft van de letter C. De krimpende naam werd krimpenaar ge­noemd. Krimpen a/d IJssel voert drie krimpenaren in haar wapen. Ook wel afkommende maan.

Afgemieters Heel mooi, heel plezie­rig. „De avondjies van Aai den Klooi­er benne altijd kazueel, maar afgelo­pe zater­dag was ’t heulemaol afgemie­ters.” Grieks: „sodomitès”. Een inwo­ner van de stad Sodom waar men onge­remd feestte en zondig leefde. Neder­lands: „mie­ters”; fijn.

Afknapper Teleurstelling. „We hadde ons helemaol ingesteld op un gezellig avondjie en toen kwam die zeur met z’n ouwe mop­pe. Wat un afknapper was dat zeg.”

Afkommende maan Krimpende maan. Zie afgaande maan.

Afmotsen Grote takken wegsnoeien. Ook: afmoten. Vroeger liet men goed gevormde takken aan de boom zitten totdat ze nodig waren om stelen, hek­ken, etc. van te maken. Het wegsnoeien van deze specifieke takken werd af­motsen genoemd. Uit Oud-Fries: „mote”. Neder­lands: „moot”, dus afgesne­den of afgehakt stuk.

Afnijpen Afknijpen, dichtknijpen. Vergelijk nijptang.

Afpaling, recht van Het recht een bepaald gebied af te palen waarbinnen (op bepaalde tijden of altijd) geen geluid of andere onrust veroorzaakt mag worden. Dit recht bezit bij-voorbeeld een eendenkooi. Ook bij kerken en begraafplaatsen kwam dit recht voor.

Afpeigeren Hard werken, afbeulen. „Nou ‘k weet da’tie baas slecht van betale is, laot ‘k me nie meer afpei­gere.” Hebreeuws: „peiger”, dood.

Afpingelen Door middel van het loven en bieden een lagere prijs bedingen. Bargoens: „ping-ping”, geld.

Afschalen Timmerhout van de boombast ontdoen. Met name bij schaaldelen. Schaal-de­len zijn planken die uit de volle stam gezaagd zijn. De zijkanten van deze planken, lopen dus meestal schuin, en zijn nog met de schalen bedekt.

Afschrijfpunt Kraspen. Zie ook: kras.

Afschrijven De maat uitzetten, afte­kenen.

Afsikkelen Afsnijden met sikkel of zeis. De sikkel komt in de Krimpenerwaard als ge-bruiksgereedschap nauwelijks meer voor.

Afstoten Wegdoen. „Die trekker is nie zo veul zaaks meer. As de opkoper d’r genoeg voor geef moesen we’um maar afsto­te.”

Aftaaien Ergens mee ophouden en weg­gaan. „La me snel dut hoekie nog ruchte, dan kenne me aftaaie”. Mogelijk uit Engels: „to tie up”.

Aftellen Er werden in de Krim­penerwaard een groot aantal aftel­rijm­pjes gebruikt. Die varieerden sterk per plaats en per buurt­schap. Bij het aftellen stonden de deelne­mers in een kring. Elke lettergreep viel op een deelnemer. De deelne­mer op wie het woordje „gaat”, „wijk” of „weg” viel stapte uit de kring. Het aftelrijmpje werd zo vaak herhaald totdat er één deel­nemer over bleef. Zie ook: pôten. In Tenge (Krimpen aan den IJssel) gold:
Langs de Rot-ter-dam-se-weg,
Ston-den ze-ven bomen,

Al die bo-men waai-den weg,
Langs die Rot-ter-dam-se-weg.

Werd er in of bij de Noorderstraat (Krimpen aan den IJssel) gespeeld, dan luidde het aftelrijm:

Woon je in de Wes-ter-straat, gaat.
Komt je uit de Zui-der-straat, gaat,
Ben je van de Oos-ter-straat, gaat,
Want op ’t Noor-der-pad bennen d’r zat.

Dit thema kan eindeloos gevarieerd worden mits de straat waar gespeeld werd maar werd aangeduid met het woord ‘pad’. In plaats van het rijm „straat – gaa„t was ook het aftelrijm „dijk – wijk„ en het rijm„ laan – gaan” in ge­bruik. Algemeen werd ook wel het volgende ge­bruikt: Iet, wiet, waait, weg, wat een snellere uitkomst opleverde. Heel bekend was ook:

Ie-ne mie-ne mut-te
Tien pond grut-te,
Tien pond kaas,
Ie-ne mie-ne mut-te
is de baas.

Hierbij werd direct een winnaar (de baas) aangewezen. Dus geen afvalreeks waarbij de „winnaar” uiteindelijk overbleef.

Afzakken Langs komen. „Wat later op de avond kwam Knelis oek nog effe afzakke.” Wanneer schepen langs de wal afgemeerd lagen was het gebruike­lijk dat de schipper die stroomop­waarts lag zich voor een bezoek met een jolletje liet „afzakken” mee­drij­ven met de stroom. Doordat hij dit langs een touw deed, kon hij la­ter terugke­ren door, staande in zijn jol, het touw weer in te halen. Een moeizaam ma­noeuvreren tegen de stroom op, met de roei­riemen tussen de sche­pen door, werd zo voorko­men. De uit­no­diging klonk: „Kom’ie een afzakker­tie hale?”

Afzakkertje Afscheidsborrel. Middeleeuws: „sacken”; in de „sack” (de maag) doen.

Agger Avegaar. Zware schroefboor om gaten in balken te maken. Met name voor gas- water- of elektriciteits­buizen. De minia­tuur uitvoering heet fretboor. Middeleeuws: „nave-gaar”. Nog ouder: „navegeer”. Een woordcom­bi­natie van naaf en speer. (geer = speer). De oorspronkelijke betekenis ervan is dus een scherpe punt, die gebruikt wordt om een naaf uit te hollen.

Aker1 Kleinere emmer met een oog in het hengsel waaraan een touw beves­tigd wordt. Deze emmertjes werden gebruikt bij putten van water en aan boord van rivierschepen.

Aker2 Het zaadbolletje van de aardappel. Dit bolletje heeft de naam erg giftig te zijn.[aquarius], lampetkan, in de taalgeschiedenis opgevolgd door de afkorting aqua (water). Middeleeuws: „akere”, aker.

Akkermannetje Kwik­staart [Motacilla alba alba].

Aklig Akelig.

Aks Zware bijl. Aan de ene zijde voorzien van een lang snijdblad voor de zachtere houtsoorten, andere zijde van een kort snijdblad voor houtsoor­ten die harder waren. Middeleeuws: „aexe”, bijl. Vermoede­lijk afgeleid van „agu” (net als bij de woorden „eg” en „aakster”), dat scherpe rand betekent.

Al Dit kan een uitdrukking versterken. Al te veel, al te gek. „Da zou al te mooi wezen” betekent: dat zou me heel goed uitkomen.

Albatros, de Superfosfaatfabriek in Kra­lingse Veer. Aanvanke­lijk werd de mest van de Guano, een vogelsoort uit Chili, verwerkt tot landbouw mest of „Chilisalpeter”. De oor­spronke­lij­ke naam van deze fabriek luidde dan ook: de Guano. Nadat de concessies van deze „guano-mest” waren uitgeput, werd er de mest van de vogelsoort albatros verwerkt. Later werd kunst­mest uit chemische halffabricaten vervaardigd. De fabriek had de naam erg ongezond te zijn. Ont­snap­pende dampen deden zelfs gaten in kunst­zij­de ontstaan. Vaak vergoed­de de fa­briek daarom de dames­kousen, „nylons”, waarin spon­taan gaten ge­vallen waren.

Alder- Aller. In samenstellingen vaak de overtreffende trap. Aldereerst = op de eerste plaats; Aldermooist = de mooiste; aldervolst = de volste; etc.

Alg Algen. „De sloot zit vol met alg.” Dus een enkelvoud gebruikt als meervoud.

Alk Kauw [corrus monedula]. „Prate as’n alk” is schel kwebbelen.

Alkalinelamp Vergasserlamp volgens het principe van de pri­mus. In de plaats van de vlamverdeler was een soort gaskousje aange­bracht. De lichtopbrengst en de windonge-voelig­heid waren goed. Een nadeel ervan was het relatief hoge verbruik aan gas­kous-jes.

Alderlest Allerlaatste. „Toen ieder­een al lang binne was kwam Jan einde­luk as alderleste oek eens kijke.”

Alf1 Spook. Een alf is een boze geest. Een bekend gezegde luid­de:

Van elven tot een, zijn alven ter been.
Oh, dat is geen pret, dus tijdig naar bed.

Alf2 Loper, in het schaakspel.

Aller[h]ande Ongelijk, verschillend, van alles en nog wat. Meestal in de betekenis van soortgelijke zaken. „Allerande pot­ten en pannen.”

Allejezus Versterkende uitdrukking. „Wat doe jij allejezus moeielijk.”

Allemansdeur De grote kerkdeur waardoor vrijwel iedereen naar binnen gaat. De do-minee en nota­belen (ouderlingen) hadden soms een andere -kleinere- ingang.

Allemansverdriet Iemand (meestal jongen of meisje) dat niet echt wil/kan deugen.

Allenig Eenzaam. „Ik heb ‘t harstikke allenig” betekent dus: ik ben heel eenzaam.

Allommetom Overal in het rond. „’t is nou allommetom bekend dat Janussie failliet is.”

Allommegaans Rondom, aan alle kan­ten. „De spetters zatte al­lom­megaans op de mure van’t huis.”

Alpenroosje Azalea [Ericaceae]. Ook de naam voor een klei­ne­re soort rododendron.

Alterasie Nerveusiteit, opwinding. „Van pure alterasie heb’k de hele nacht nie geslape”. [alterum]. Middeleeuws: „al­teratie”, verandering.

Alterasie Ontsteltenis, verwarring, nerveusiteit. Middeleeuws: (Aen)belanc (aangaan, ter harte gaan, belangstel­len in). Middeleeuws: Aenhalen (o.a. verlokken ten kwade).

Altoos Altijd.

Amerikanen Ook Amerikaanse buut genoemd. Spel waarbij de jongen die „de buut is” met zijn rug naar de anderen gaat staan. Dan biedt hij de vlakke binnenhand van de ene arm aan onder de oksel van de andere arm. Een andere jonge slaat dan met zijn vlakke hand op de aangeboden hand. Die jongen die „hem is” draait zich dan om en probeert, in één keer, te raden wie hem de slag heeft toegebracht. Wanneer hij juist raadt neemt die ander de plaats over. Soms moet hij eerst een opdracht van de buut uitvoeren. Bijvoorbeeld: „ga aan dat meisje vragen waar ze woont”.

Amiën Een vrouw helpen of financieel ondersteunen met minder oorbare bijbedoelin-gen. Middeleeuws: „amye”, vriendin of bij­zit. Frans: „amie”.

Ammer Ook wel Amer. Riviernaam die bewaard gebleven is in namen als Am­merstol, Ammerzode, Groot-Ammers. Volgens de overle­vering zou er een ri­viertje, de Lecke, bij Lexmond (Leck­smond) in de Rijn gevloeid hebben. De Ammer zou even verder stroom-af­waarts, als klein riviertje aan de Rijn ont­sproten zijn. Dit rivier­tje zou een stelsel van plassen en moerassen in het ge­bied van de huidige Lek gevoed en met elkaar verbon­den hebben. Na het af­dammen van de Rijn, die daarna de Oude Rijn genoemd werd, heeft de Ammer de taak van dit water afvoeren overgeno­men. De plas­sen zouden door de toege­nomen hoeveelheden water aan­een ge­groeid zijn en zo de huidi­ge rivier de Lek gevormd hebben. (Het Keltische woord voor plas/meer is „Lake”, „lacque”.)

Ammers Ammerstol. Ook het tegen­over Ammerstol (Klein-Ammers) liggen­de Groot-Ammers wordt wel kortweg Ammers ge­noemd. (Verg. Ammerse kaai in Streefkerk).

Ammers, klein  Andere naam voor Am­merstol.

Ammerstol Ook wel Ammers of Klein Ammers genoemd. Met 64 ha en 1595 inwoners (1983) een van de kleinste dorpen in de Krimpe­nerwaard. (Vlist heeft minder inwoners maar is groter in opper­vlak­te). Vanwege het grote aantal stemmen op de toenmalige CPN, werd het dorp tot in de jaren zestig ook wel „Klein Mos­kou aan de Lek” ge­noemd. Aan het dorp Ammerstol zouden ooit stadsrechten toege­dacht zijn. Het verplaatsen van de tol in de Am­mer, nu de Lek, naar Schoonhoven be­tekende echter het einde van der-ge­lijke ambi­ties en gingen ook de stadsrechten naar Schoonhoven.

Ammerijtjíe Ogenbliekje. „Hebbie ‘n ammerijtjie?” betekent heb je even tijd voor me. Ook wel annerijtjie.

Amper Nauwelijks, nog maar net. „Ze had amper aangebole of de deur ging al open.” Latijn: „amarus”, bitter. Middeleeuws: „am­per”, bitter, onaan­genaam, plotselinge onaan-gename ge­waar­wor­ding.

Amperan Bijna. „Hij was t’r amperan of tie begon te scheeuwen” betekent: toen hij er bijna was begon hij te schreeuwen.

Anbelangen Mee te maken hebben, aangaan. Waar ‘t mijn „aanbe­langt” grijp ‘ie ‘m bij z’n strot.

Anderande Allerlei, verscheidene.

Anderendeels Anderzijds.

Anderhand Ongelijk, verschillend, verscheiden. Meestal ge­bruikt in de betekenis van niet bij elkaar beho­rend. „Hij verzon ander­hand smoesies om maar niet naar school te hoeve.”

’s Anderendaags De volgende dag. „Hij zee dat ’t hem niet kon schele, maar ’s an-derendaags wier’ie d’r toch dul om.”

Andertijds Op een ander moment en andere omstan­dighe­den. “Hij zee dat de erepels min­stes 2,50 de kilo moste opbren­ge. ’s Anderentijds vroeg tie nooit meer as 2,25.”

Ang De haar aan de korrel in de aar bij granen en grassen.

Angehaald Last hebben van. „Waarmee ben ‘ie nou weer aangehaald.” Waar heb jij je nu weer mee laten opzadelen.

Angst, kleine  Jonge borrel met an­gostura. De plaats Angostu­ra, nu Ci­udad Bolivar, ligt aan een vernauwing van de Orinoco. Angostura betekent vernauwing. Rond Angostura wordt uit de lo­kale boombast de elixer bereid. Één enkele druppel in het glas geeft aan de jonge jenever een zachtere, cognac-achtige smaak. (Zie recepten).

Anhalen1 Dicht rijgen.

Anhalen2 Betrekken van de lucht.

Anhalen3 Afhalen, ophalen. „Naar school toe hebbe ze Keessies oek angehaald.”

Anhalen4 Op de nek halen.

Anhalen5 Vleien, aaien.

Ankommende maan Wassende maan. Dit is de maan die de vorm heeft van een om-gekeerde letter C. De was­sende maan werd wassenaar genoemd. Lekkerkerk heeft drie „ankomende” manen in haar wapen.

Anloklek Aanlokkelijk.

Anlopen Na het smeden was het gebruikelijk het smeedstuk nog eenmaal te verhitten opdat het de brosheid verliest. Het opnieuw verhitte werkstuk werd dan kortstondig in water (of olie) gedompeld zodat de buitenzijde afkoelde. Wanneer het weer uit het water (of olie) was gehaald verhitte de inwendige warmte langzaam opnieuw de buiten-kant. De oplopende temperatuur was zichtbaar aan de kleur van het oppervlak (die van zwart, paars, donkerrood, lichtrood, oranje, geel, wit oploopt). Deze kleurvorming heet aanlopen. Door bij een bepaalde kleur het werkstuk definitief af te koelen worden be-paalde eigenschappen verkregen. Wordt het werkstuk b.v. bij een kersrode kleur (de kleur die tussen paars en donkerrood in zit) definitief afgekoeld dan zal het ijzer inwen-dig zacht en taai zijn terwijl het oppervlak hard (slijtvast) en dus wat brosser is.

Anraaie Aanraden.

Anrukken Beschikbaar maken, aanbieden. „Late anrukke”.

Ansies Aansluitend, meteen. „Da moe me ansies doen”.

Antimakassar Kleedje op rugleuning van stoel. Makassarolie werd in Ma­kassar in het voormalige Nederlands-Indië uit de zaden van een boom [Schleichera triju­ga] geperst. Deze „kunsum” olie werd vroe­ger gebruikt om het haar op te maken. Deze, meest­al ge­haakte, kleedjes voor­kwamen dat de bovenkant van de meubels vettig werden.

Anijsmelk  Ouderwetse drank tegen winterkoude en verkoud­heid. (zie recept).

Aparteling Bijzonder persoon, opvallend persoon, buitenbeentje, etc. Behoeft niet ne-gatief bedoeld te zijn, meestal echter wel negatief gemeend.

Apeluiers Bijnaam voor de inwoners van IJsselstein. Volgens de volksmond was er eeuwen geleden een heer van IJsselstein die een knecht had die Kees heette. Deze knecht zou een aap gehad hebben die Keesje genoemd werd. Op een dag ging het gerucht rond dat Keesje overleden was. In de veronderstelling dat het de trouwe knecht was werd daarom de doodsklok geluid. Nadat bleek dat het de aap betrof werden de IJsselsteiners Apeluiers genoemd. Zie ook Keesje.

Apestaart1 Touw met een knoop aan het uiteinde, dat gebruikt wordt om iemand te slaan. Werd, door de lagere schooljeugd, ook wel gemaakt van rubberen ringen die uit een oude fietsband werden geknipt. Om een prop krantenpapier werd een groot aantal ringen getrokken zodat een stevige harde bal werd gevormd. Andere ringen werden in elkaar gehaakt zodat een veerkrachtige ketting ontstond. De laatste ring van de ketting werd als eerste over de prop gelegd.

Apestaart2 Het @-teken. Was oorspronkelijk een afkorting voor annen betekent “in” of “te”. Niet te verwarren met de © dat auteursrecht aan geeft.

Apestront Zeer zware, breiachtige bagger zoals bijvoorbeeld in een griend kan worden aangetroffen.

Appelebol Ook wel appelbol. Gebak bij de koffie op feest­dagen. (Zie recepten).

Appel(e)dief Gewone oorwurm [forficula au­ricularia]. Het diertje is ca. 1,5 cm lang, bruin van kleur en is een slechte vlieger. Het voedt zich met vruchten en bloemen. Vroeger dacht men dat het in de oren van buiten slapende, dus luie, mensen kroop.

Appelebijter1 Voorman. De man die op z’n gemak een appeltje at, terwijl de anderen onder zijn toezicht de appels plukten. Ter­wijl hij z’n appeltje schilde had hij ruim de tijd om een luie plukker of plukster eens flink de waarheid te zeggen.

Appelebijter2 Oorwurm. Zie ook: ap­peldief.

Appelepap Appelmoes. Valappels wer­den meestal tot moes ge­kookt. Dan at men bij het ontbijt ‘beschuit met appe­lepap’.

Appeleflap Ook appelflap genoemd. De traditie wil dat appel­flappen, net als oliebol­len, alleen op Oudejaarsdag en Nieuw­jaarsdag gege­ten worden. (Zie recepten).

Appelman  Oorwurm. Zie ook: appel­dief.

Appel[e]sien  Sinaasappel (appel de Chine). Deze vrucht zou, dacht men vroeger, uit China stammen.

Appelvreter Oorworm. Zie ook: appel­dief.

Are, ’n Een andere. „’n Are broek antrekke”.

Arig  Aardig. „’n Arig meidjie”. Let wel: in het Vlaams betekent het eigenaardig!

Arkeneel Brede dakkapel (met houten front van horizontale kraaldelen in een riet ge-dekt dak) die boven de dakgoot is gebouwd. In de Krimpenerwaard worden die kraal-delen in een karakteristieke groene kleur geschilderd, terwijl de veren (hol verdunde bovenkanten van de kraaldelen wit geschilderd worden. Zo ontstaat een donker groen front met witte horizontale lijnen.

Armetierig Zielig.

Armpje af Blut. Op het armoedige af.

Arremoei1 Armoede.

Arremoei2  Ruzie.

Arremoei3 Ellende, narigheid.

Arremoei4 Onhandig getob bij het uitvoeren van een karweitje.

Arremoejig Armoedig.

Arrug Erg. „D’r arrug in hebbe” betekent: het in de gaten hebben.

Arrum Arm.

Asbak Man die alleen maar vervelende dingen zegt en doet. „Wa’n asbak van un vent is dat.” Deze uitdrukking wordt vrij­wel alleen door vrou­wen/meisjes gebruikt. Mannen en jongens spreken van een „galbak”.

Asem Adem. „Effe op asem komme” be­tekent even uitrusten.

Asem geven Antwoord geven.

Asmal Iets dat gedoemd is te misluk­ken. Vaak gebruikt voor een slecht of onduide­lijk knippatroon. Bij het gieten op scheepswerven en machinefabrieken werden mal­len ge­bruikt. Deze mallen waren houten mo­dellen van hetgeen men in metaal wil­de vervaar-digen. De mallen waren meestal in tweeën gedeeld: een onder- en een bovendeel. Vormkasten zijn rechthoekige kistjes zonder deksel, voorzien van spijkers die van buiten door de wand naar bin­nen waren ge­slagen. Die spijkers ga­ven het vorm­zand houvast. De vormkasten werden gevuld met vorm­zand, dat bestond uit een mengsel van zand en leem. In het vormzand werden de houten mo­dellen „gedrukt.” De on­dermal werd in de onderkast en de boven­mal in de bovenkast „gedrukt.” De onderkast en de bovenkast werden daarna met de openingen op elkaar geplaatst en het vorm­zand werd vast­getrild en aangedrukt. Vervolgens werden onder- en bovenkast van elkaar gehaald en de houten mal­len eruit verwij­derd. Wanneer de onder- en bovenkast weer op elkaar geplaatst worden blijft er, in het vormzand, een hol­te over die de vorm heeft van het gewenste product. Zo is dus een gietmal ontstaan. Deze gietmal giet men dan vol met het gewenste metaal. Na het afkoe­len is dan de gieteling in de verlangde vorm be-schikbaar. Om de houten modelhelften uit het vormzand te kunnen verwijde­ren, zon­der dat de afdruk beschadigd wordt, moet worden voor­ko­men dat de model­helften aan het vormzand plakken. De zachte witte poedervormige as die ontstaat in een goed gestookt vuur met volledige verbranding, is zeer geschikt om, op de mo­dellen gewreven, dat plakken te voorkomen. Het aanmaken van goed vormzand was een moeizame zaak omdat zand en leem natuurproducten zijn waarvan de sa­menstelling varieert. Gebruikt vorm­zand dat goed was gebleken werd daar­om zo vaak mogelijk hergebruikt. Het was daarbij zaak te voorko­men dat ook de as in het opnieuw te gebruiken zand terecht kwam. De inwen­dige hech­ting van het zand zou daardoor sterk vermin­deren. Wanneer as in het vormzand geraakt is, is dat niet aan het vormzand te zien. De gietmal die met dit vormzand, gemaakt wordt zal instorten wanneer het vloeibare metaal erin stroomt. Een dergelijke gietmal werd een asmal genoemd.

Assel Lichaamsdeel tussen schouder en oksel. “‘k heb pijn in m’n assel.” Ik heb pijn hoog in mijn oksel. La­tijn: „axilla”, as of spil.

Armetierig Zielig.

As ’t ken Als het kan. De oudere uitdrukking is „as ’t kin”.

As ’t kin Als het kan. Tegenwoordig ook „as ’t ken”. „As ’t nie ken zo als ’t mot, dan mot ’t maor zo as ’t kin”.

Astrant Brutaal. „Nadat ‘k ’t ge­vraagde pintjie melk en ’t toepintje had getapt vroeg ze of ‘k altijd zo krap keek. Zo’n astrant wijf is dat.” Frans: ‘assurant’, zelfverzekerd.

Asvarke Vloerveger om bij de haard te gebruiken. Oorspronke­lijk werd deze veger (met langere steel) van één of meer bosjes varkenshaar ge­maakt. Tegenwoordig ook wel: vloervareke.

Avegaar Schroefboor. Zie ook: Agger.

Aveluinig Kwaadachtig, nurks.

Aventuren Uitproberen, proefondervindelijk ervaren of iets lukt. “La me ‘t maar avon-ture”.

Averechts Verkeerd, Helemaal fout.

Aveseren Opschieten. “’n bietje aveseren”.

Avondganger Iemand met een geheime geliefde. Meestal een verhouding die niet he-lemaal door de beugel kan.

Azijnhout Hout van de steeneik.